Te Ravenstein

Noviomagus. Bij een vaststellingsovereenkomst binden partijen, ter beëindiging of ter voorkoming van onzekerheid of geschil omtrent hetgeen tussen hen rechtens geldt, zich jegens elkaar aan een vaststelling daarvan, bestemd om ook te gelden voor zover zij van de tevoren bestaande rechtstoestand mocht afwijken (art. 7:900 BW). De Hoge Raad heeft op 6 dezer een voor de praktijk belangrijk arrest gewezen. Het gaat om het toepassingsgebied van art. 7:902 BW:

„Een vaststelling ter beëindiging van onzekerheid of geschil op vermogensrechtelijk gebied is ook geldig als zij in strijd mocht blijken met dwingend recht, tenzij zij tevens naar inhoud of strekking in strijd komt met de goede zeden of de openbare orde.”

Voornoemd arrest betreft de vraag wanneer sprake is van een vaststelling ter beëindiging van ‘onzekerheid of geschil’.

Casus

Dezelfde locatie

Blue Taxi sluit vaststellingsovereenkomsten met taxichauffeurs die bij haar in dienst waren. Daarbij verklaarde de betreffende chauffeur ten behoeve van Blue Taxi welbewust en uitdrukkelijk afstand te doen van de eventuele (loon)vordering waarop hij ingevolge de CAO Taxivervoer over het verleden aanspraak zou kunnen maken jegens Blue Taxi vanwege (eventuele) onjuiste toepassing van de pauzeregeling door Blue Taxi.

Aanleiding van deze vaststellingsovereenkomsten was dat – kort gezegd – de Stichting Sociaal Fonds Taxi zich jegens Blue Taxi op het standpunt stelde dat die taxichauffeurs wegens een verkeerde toepassing van die CAO jegens Blue Taxi recht hadden op door deze nog niet uitbetaald loon.

Oordeel Hof

Het Hof oordeelt dat de vaststellingsovereenkomsten nietig zijn. Volgens het Hof, dat zich hierbij beroept op HR 9 januari 2015, NJ 2015/156 (link) – waarover hierna meer -,  brengt het bepaalde in art. 7:902 BW mee dat de vaststelling alleen dan in strijd mag komen met dwingend recht indien deze strekt ter beëindiging van „een – reeds bestaand – geschil (en dus niet strekt ter voorkoming daarvan).”

De oplettende lezer zal zich al afgevraagd hebben hoe zich dat verhoudt tot art. 7:902 BW, waarin het voor zover hier van belang immers gaat om een vaststelling ter beëindiging van onzekerheid of geschil.

Oordeel A-G

Advocaat-Generaal De Bock was het eens met het Hof. Ook zij beriep zich te dezen op NJ 2015/156.

Hoge Raad

Het cassatiecollege beslist anders (onderstreping toegevoegd):

„3.3.2  {…} Omtrent de gedachte achter art. 7:902 BW is in HR 21 april 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC1711, NJ 1997/570 overwogen:

“Aan de voormelde regel ligt de gedachte ten grondslag dat, ook indien de onzekerheid of het geschil is terug te voeren op onzekerheid omtrent de uitleg van een regel van dwingend recht of omtrent het resultaat waartoe een door een zodanige regel beheerste verhouding van partijen in het gegeven geval leidt (bijv. HR 5 april 1991, NJ 1992, 244, en 14 februari 1992, NJ 1992, 245), behoefte bestaat aan de mogelijkheid van een vaststellingsovereenkomst, waardoor een eventuele procedure tussen partijen kan worden voorkomen en waarbij — zolang men op vermogensrechtelijk gebied blijft — op de koop toe moet worden genomen dat, indien naderhand duidelijkheid omtrent die uitleg of dat resultaat wordt verkregen, aldus een geldige overeenkomst bestaat, die niettemin, naar resultaat, met dit dwingende recht strijdt.”

3.3.3   Zowel in de tekst van art. 7:902 BW als in die van art. 7:900 lid 1 BW als in de memorie van antwoord op de Invoeringswet Nieuw BW (Kamerstukken II, 1991-1992, 17 779, nr. 8, p. 16), aangehaald in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 3.9, worden onzekerheid en geschil telkens op een lijn gesteld. Er is dan ook geen grond het voorschrift van art. 7:902 BW te beperken tot het geval van beëindiging van een geschil en daaronder niet mede te begrijpen het geval van beëindiging van onzekerheid in meer algemene zin. De wetgever heeft met art. 7:902 BW slechts beoogd de mogelijkheid te aanvaarden van een vaststelling die in haar resultaat in strijd komt met dwingend recht, indien zij strekt tot beëindiging van een bestaande onzekerheid of van een bestaand geschil, maar niet indien zij strekt tot voorkoming van een (toekomstige) onzekerheid of van een (toekomstig) geschil.”

En NJ 2015/156 dan?

De Hoge Raad gaat specifiek in op het hiervóór vermelde, door het Hof en daarna de Advocaat-Generaal als argument gebezigde NJ 2015/156. Het cassatiecollege oordeelt namelijk:

„Het tegendeel kan ook niet worden afgeleid uit HR 9 januari 2015, ECLI:NL:HR:2015:39, NJ 2015/156. Daarin is weliswaar overwogen (rov. 3.5) dat art. 7:902 BW inhoudt “dat de vaststelling alleen dan in strijd mag komen met dwingend recht indien deze strekt ter beëindiging van een – reeds bestaand – geschil (en dus niet strekt ter voorkoming daarvan)”, maar in die zaak was het hof juist ervan uitgegaan dat de vaststelling strekte ter voorkoming (en dus niet ter beëindiging) van een onzekerheid of geschil. De strekking van de bedoelde overweging is niet de beëindiging van een bestaande onzekerheid van de werking van het artikel uit te zonderen.”

Slot van art. 7:902 BW

De Hoge Raad oordeelt ten slotte nog:

„3.3.4   Ter bestrijding van de (ook door het hof in rov. 4.2 genoemde) mogelijkheid dat partijen met het aangaan van een vaststellingsovereenkomst beogen af te doen aan de werking van dwingend recht, en zij aldus het dwingende karakter daarvan op ontoelaatbare wijze willen ondermijnen, is aan het slot van art. 7:902 BW bepaald dat een vaststelling niet geldig is indien deze naar inhoud of strekking in strijd komt met de goede zeden of de openbare orde. Een vaststellingsovereenkomst zelf kan voorts, bijvoorbeeld als partijen daarmee een oogmerk hadden als hiervoor geschetst, aan nietigheid lijden ingevolge art. 3:40 BW.”

Link

Een link naar ’s Hogen Raads arrest staat HIER.