2. De leer van de condicio sine qua non

Een instructieve en compacte uiteenzetting van de leer van de condicio sine qua non staat in een vorig jaar met succes verdedigd Gronings proefschrift over strafrechtelijke causaliteit; blijkens de ondertitel behelst het een vergelijking van de strafrechtelijke redelijke toerekening met die in het privaatrecht. [11]In deze onlosmakelijk met Von Buri verbonden leer is als oorzaak aan te merken ieder element dat niet weggedacht kan worden zonder dat daarmee tevens het gevolg wegvalt; met de csqn-test controleert men door vergelijking met een hypothetische toestand of causaal verband aanwezig is.
Van Swaaij Cassatie & ConsultancyNu zijn er zeker gevallen waarin de rechter ondanks een negatieve testuitslag gedaagde ter zake van de betreffende tekortkoming/onrechtmatige daad toch maar ‘gewoon’ veroordeelt tot het vergoeden van gevorderde schade. Hierbij zij (bijvoorbeeld) gedacht aan het in Bloembergens dissertatie [12]genoemde voorbeeld [13] waarin A en B ieder afzonderlijk een bosbrand veroorzaken, beide branden zich verenigen tot één grote brand, deze het huis van een derde vernietigt, en waarin deze vernietiging er ook zou zijn geweest indien alleen A of alleen B ‘zijn’ bosbrand gesticht had. Bovendien zij daarbij bedacht dat in de T.M. [14]– genoemd wordt hier het geval dat iemand door een onrechtmatige executie gedood wordt door een aantal schoten van een peleton en waarbij die schoten elk voldoende waren om de dood te doen intreden [15] – expliciet van de gedachte uitgegaan wordt dat het ontbreken van csqn-verband tussen aansprakelijkheidscheppende gebeurtenis niet steeds aan aansprakelijkheid in de weg hoeft te staan. Met zoveel woorden wordt daar vermeld dat de csqn-test in sommige gevallen tekortschiet en dat positief causaal verband aangenomen moet worden ofschoon de schade ook zonder de betrokken gebeurtenis ingetreden zou zijn. [16] Dergelijke gevallen zijn evenwel bepaald geen standaardgevallen; zij mogen, althans in zeker opzicht, gerust als bijzonder gekwalificeerd worden.

3. De eis van “een zelfde gebeurtenis” in art. 6:100 als eis van csqn-verband tussen voordeel en schadeveroorzakende gebeurtenis

Vooropgesteld zij dat pas toegekomen wordt aan de vraag of voldaan is aan een zelfde gebeurtenis, indien in de zin van art. 6:100 sprake is van een voordeel; dit is niet het geval als de schuldeiser louter fictief een voordeel genoten heeft. [17]

Nederlandse JurisprudentieOp een zelfde gebeurtenis ziet HR 29 september 2000, NJ 2001, 105 (Paulissen/de Staat). Aannemer Paulissen graaft in het kader van bodemsanering op het terrein van de voormalige gas­fabriek te Til­burg ernstig vervuilde grond af. Deze grond deponeert Paulissen vervolgens echter op een terrein in de ge­meente Alphen en Riel dat daardoor vervuild wordt met als gevolg dat het gesaneerd moet worden. Na sanering van laatstgenoemd terrein eist de Staat van Paulissen vergoeding van de saneringskosten. Paulissen doet een beroep op art. 6:100 BW en stelt daartoe dat de Staat zich kosten bespaard heeft op ‘Tilburg’, aangezien dit terrein veel lastiger te saneren was dan dat terrein in Alphen en Riel. Het Hof wijst dit beroep op voordeelsverrekening oerekening af. De Hoge Raad fiatteert dit. [18] Hiertoe verwijst hij naar de conclusie (§ 10) van zijn A-G De Vries Lentsch-Kostense, die schrijft dat geen sprake is van een zelfde gebeurtenis: het deponeren in Alphen en Riel is de onrechtmatige, schadeveroorzakende gedraging en deze gedraging als zodanig heeft voor de Staat geen besparing opgeleverd. Immers, eerst graaft Paulissen te Tilburg in het kader van de sanering aldaar verontreinigde grond af en vervólgens pleegt deze aannemer een onrechtmatige daad door op een terrein elders (Alphen en Riel) die vervuilde afgegraven grond te deponeren. Een csqn-verband tussen de aansprakelijkheidscheppende gebeurtenis (dus: deponeren van die afgegraven grond te Alphen en Riel) en het litigieuze voordeel ontbreekt hier. De schade immers is ontstaan door genoemde onrechtmatige daad, niet door het afgraven als zodanig van de verontreinigde grond te Tilburg. Foto.verbintenis uit de wetHartkamp en Sieburgh [19] vermelden onder verwijzing naar dit arrest dat de Hoge Raad de in art. 6:100 BW neergelegde eis van een zelfde gebeurtenis “streng” neemt, maar dit arrest levert voor die conclusie geen krachtig argument op.

Wél doet dit het volgende arrest – het andere waar Hartkamp en Sieburgh die conclusie op baseren –: HR 11 februari 2000, NJ 2000, 275 (De Preter/Van Uitert)Van Uitert koopt een verhuurd ap­par­temen­tencomplex van De Preter. Pas ruim twee jaar na de daarvoor overeengekomen uiterlijke datum neemt Van Uitert af. Door De Preter aangesproken tot be­­taling van de wet­telijke rente over de koopprijs, beroept Van Uitert zich op voordeelverrekening, daartoe aanvoerende dat De Preter nog ruim twee jaar de huurpenningen geïncasseerd heeft. Aan het slagen van dit verweer staat volgens de Hoge Raad in de weg (niet alleen het ‘wettelijke rente’-art. 6:119 BW met zijn fixum [20]), maar ook):

“De gebeurtenis waaruit voor De Preter het voordeel van voort­ge­zet­te ontvangst van huur–penningen voortvloeide – te weten de niet-na­ko­ming door Van Uitert van haar afnamever–plichting – is immers niet dezelfde gebeurtenis als die welke de oorzaak is van de schade waar­van De Preter vergoeding vordert, namelijk de vertraging in de betaling van de koopprijs.”

Weliswaar bestaat csqn-verband tussen het door Van Uitert niet voldoen aan de afnameverplichting en het uit het door De Preter gecontinueerd innen van de huur bestaande voordeel (want zou Van Uitert wél afgenomen hebben, dan had De Preter vanaf dat moment geen recht meer op huurbetaling). Maar er is geen csqn-verband tussen dit niet-afnemen als zodanig en de (door art. 6:119 BW op de wettelijke rente gefixeerde) vertragingsschade die de Preter lijdt ter zake van het uitblijven van betaling van de koopprijs. Immers, hoezeer dat vaak ook (zeer) onverstandig/onpraktisch zal zijn – en een verstandig advocaat het zal afraden –, is het nu eenmaal op zichzelf mogelijk om vooralsnog niet af te nemen en intussen wél ‘gewoon’ de integrale koopprijs te betalen.

Noten

  1. Witjens, Strafrechtelijke causaliteit. De redelijke toerekening vergeleken met het privaatrecht, 2011, blz. 3-24. Zie over die leer ook Asser/Hartkamp & Sieburgh, 6-II, nrs. 47 e.v.
  2. Bloembergen, Schadevergoeding bij onrechtmatige daad, diss. Utrecht, 1965, blz. 228-229.
  3. Uiteraard ook genoemd bij Witjens, t.a.p., blz. 87.
  4. T.M., Parl. Gesch. Boek 6, blz. 340.
  5. Let wel: dit is een andere casus dan het in de T.M., Parl. Gesch. Boek 6, blz. 346, met betrekking tot art. 6.1.9.4a O.M. (de voorloper van art. 6:99 BW) genoemde geval waarin twee personen onvoorzichtig in dezelfde richting schieten en iemand door één kogel geraakt wordt, en waarin niet vaststaat wie van de schutters de schade veroorzaakt heeft.
  6. Let wel: dit is een andere casus dan het in de T.M., Parl. Gesch. Boek 6, blz. 346, met betrekking tot art. 6.1.9.4a O.M. (de voorloper van art. 6:99 BW) genoemde geval waarin twee personen onvoorzichtig in dezelfde richting schieten en iemand door één kogel geraakt wordt, en waarin niet vaststaat wie van de schutters de schade veroorzaakt heeft.
  7. HR 1 februari 2002, NJ 2002, 122 (Van Straaten c.s./Brandts c.s.).
  8. HR 29 september 2000, NJ 2001, 105 (Paulissen/de Staat).
  9. Asser/Hartkamp & Sieburgh 6-II* 2009, nr. 100.
  10. Zie over het fixum o.a. Van Swaaij, Wettelijke rente, compensatoire interessen, en buitengerechtelijke kosten. HR 14 januari 2005, RvdW, 2005 (Ahold c.s./Staat) en HR 14 januari 2005, LJN AR2760, JOL 2005, 17, Bedrijfsjuridische berichten, 2005, blz. 119-123. Zie recentelijk voorts HR 8 juli 2011, NJ 2011, 309.
  11. Witjens, Strafrechtelijke causaliteit. De redelijke toerekening vergeleken met het privaatrecht, 2011, blz. 3-24. Zie over die leer ook Asser/Hartkamp & Sieburgh, 6-II, nrs. 47 e.v.
  12. Bloembergen, Schadevergoeding bij onrechtmatige daad, diss. Utrecht, 1965, blz. 228-229.
  13. Uiteraard ook genoemd bij Witjens, t.a.p., blz. 87.
  14. T.M., Parl. Gesch. Boek 6, blz. 340.
  15. Let wel: dit is een andere casus dan het in de T.M., Parl. Gesch. Boek 6, blz. 346, met betrekking tot art. 6.1.9.4a O.M. (de voorloper van art. 6:99 BW) genoemde geval waarin twee personen onvoorzichtig in dezelfde richting schieten en iemand door één kogel geraakt wordt, en waarin niet vaststaat wie van de schutters de schade veroorzaakt heeft.
  16. Let wel: dit is een andere casus dan het in de T.M., Parl. Gesch. Boek 6, blz. 346, met betrekking tot art. 6.1.9.4a O.M. (de voorloper van art. 6:99 BW) genoemde geval waarin twee personen onvoorzichtig in dezelfde richting schieten en iemand door één kogel geraakt wordt, en waarin niet vaststaat wie van de schutters de schade veroorzaakt heeft.
  17. HR 1 februari 2002, NJ 2002, 122 (Van Straaten c.s./Brandts c.s.).
  18. HR 29 september 2000, NJ 2001, 105 (Paulissen/de Staat).
  19. Asser/Hartkamp & Sieburgh 6-II* 2009, nr. 100.
  20. Zie over het fixum o.a. Van Swaaij, Wettelijke rente, compensatoire interessen, en buitengerechtelijke kosten. HR 14 januari 2005, RvdW, 2005 (Ahold c.s./Staat) en HR 14 januari 2005, LJN AR2760, JOL 2005, 17, Bedrijfsjuridische berichten, 2005, blz. 119-123. Zie recentelijk voorts HR 8 juli 2011, NJ 2011, 309.