Noviomagus. Deze ochtend lees ik voor het eerst in dit nieuwe jaar weer een NJ-noot. Deze is van J.B.M. Vranken en betreft HR 12 juli 2013, NJ 2014, 520. Je hoeft niet tussen de regels van deze noot door te lezen om te concluderen dat – om te spreken in termen van mijn promotor C.J.H. Brunner (CJHB in de NJ) – Vranken uithaalt naar de Hoge Raad.

Casus

foto.Vranken

Heden aan mijn keukentafel (foto SvS, iPhone 6)

 

V exploiteerde in 1996 een hennepveld waarvan niet hij maar J de eigenaar was. Op 30 augustus 1996 heeft de rechter-commissaris op vordering van de officier van justitie een gerechtelijk vooronderzoek geopend tegen J (dus: de eigenaar van dat perceel). Op 3 september 1996 is met verlof van de rechtbank een doorzoeking ter inbeslagneming verricht op dit perceel. Ter plaatse werd door de politie een schriftelijke verklaring aangetroffen waarin haar (kort gezegd) werd verzocht niet over te gaan tot ontmanteling van de hennepplantage omdat de op het perceel aanwezige hennepplanten waren bestemd voor de winning van zaad. Tijdens de doorzoeking zijn de aangetroffen hennepplanten in beslag genomen en, na onderzoek door een deskundige en monsterneming, in opdracht van de officier van justitie vernietigd.
V en J zijn strafrechtelijk vervolgd. Aan V werd ten laste gelegd primair medeplegen van overtreding van art. 3 Opiumwet en subsidiair dat hij (alleen dan wel samen met een ander of anderen) opzettelijk teeltmateriaal heeft voortgebracht, bewaard of verwerkt anders dan voor gebruik in eigen bedrijf zonder te zijn aangesloten bij de Stichting Nederlandse Algemene Keuringsdienst voor zaaizaad en pootgoed van landbouwgewassen (art. 87 Zaaizaad- en Plantgoedwet (oud)).

Het Bossche Hof heeft bij (onherroepelijk geworden) arrest het primair ten laste gelegde bewezen verklaard, maar overwogen dat het bewezen verklaarde geen strafbaar feit oplevert omdat de hennep kennelijk was bestemd voor de winning van zaad en aldus onder de uitzonderingsbepaling van art. 3a Opiumwet viel. Ten aanzien van het subsidiair ten laste gelegde heeft het hof [verweerder] vrijgesproken. Het hof achtte met name niet bewezen dat hij teeltmateriaal heeft voortgebracht, bewaard of verwerkt anders dan voor gebruik in eigen bedrijf.

De eis van V in het civiele geding

foto.VerzameldeAnnotaties

Een collectors item (foto SvS, iPhone 6)

V eist een verklaring voor recht dat de Staat onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld. Daarnaast vordert hij vergoeding van schade, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet. Aan deze vorderingen heeft hij ten grondslag gelegd, voor zover in cassatie van belang, dat de Staat onrechtmatig tegenover hem heeft gehandeld door zonder voldoende rechtvaardigingsgrond inbreuk te maken op zijn eigendomsrecht van de hennepplanten, doordat de Staat deze in beslag heeft genomen en vernietigd. [verweerder] heeft daaraan toegevoegd dat hij ten tijde van de inbeslagneming niet als verdachte was aangemerkt en dat de later tegen hem gerezen verdenking achteraf beschouwd ten onrechte heeft bestaan.

Oordeel hof

Het Hof verklaarde voor recht dat de Staat onrechtmatig heeft gehandeld jegens V en heeft de Staat veroordeeld tot vergoeding van schade. Hiertoe oordeel het Hof:

“De grief houdt ten slotte de klacht in dat de vernietiging van de hennepplanten een disproportionele maatregel was. Het hof begrijpt dit betoog aldus dat [verweerder] een beroep doet op schending van het égalité-beginsel, in die zin dat hij aanvoert dat de Staat jegens hem onrechtmatig heeft gehandeld door het toebrengen van onevenredige, – dat wil zeggen: buiten het normale maatschappelijke risico of het normale bedrijfsrisico vallende, en op een beperkte groep burgers (hemzelf) drukkende – schade veroorzaakt door een op zich zelf rechtmatige overheidshandeling als de onderhavige vernietiging. Dit beroep is gegrond. Nu inbeslagneming en vernietiging van de hennepplanten hebben plaatsgevonden in een tegen [betrokkene] geopend gerechtelijk vooronderzoek en op een moment dat niet blijkt dat ook [verweerder] verdacht werd van enig strafbaar feit, moet hij worden beschouwd als onschuldige derde (vgl. HR 21 maart 2003, NJ 2009, 232). Nu [verweerder] ten aanzien van de tegen hem ingestelde strafvervolging ontslagen is van alle rechtsvervolging respectievelijk is vrijgesproken, moet het hof er van uitgaan dat [verweerder] op legale wijze hennep teelde. Elke andere conclusie zou in strijd komen met de onschuldpresumptie van art. 6 EVRM. Het hof is dan ook van oordeel dat de vernietiging van de volledige hennepplantage van [verweerder] niet tot zijn normale bedrijfsrisico behoort, zeker niet nu [verweerder] bij de hennepplantage een mededeling heeft geplaatst waarop was vermeld met welk doel de hennepteelt plaatsvond, en dat deze onevenredige schade voor hem oplevert die niet in volle omvang voor zijn rekening dient te blijven. De vordering van [verweerder] is in zoverre toewijsbaar.”

De Staat stelde cassatieberoep in.

Oordeel Hoge Raad

Het cassatiecollege stelt voorop:
“Het eerste onderdeel van het middel stelt naar de kern genomen de vraag aan de orde of de Staat op grond van het égalitébeginsel aansprakelijk is voor de schade van degene die op het moment van het strafvorderlijk optreden nog geen verdachte in de zin van art. 27 Sv is, maar die nadien, met gebruikmaking van de bevindingen van dat strafvorderlijk optreden, als verdachte is aangemerkt. De Staat stelt zich op het standpunt dat [verweerder] in die omstandigheden niet mag worden beschouwd als een derde die op de voet van het égalitébeginsel onder de in de rechtspraak van de Hoge Raad vermelde voorwaarden aanspraak kan maken op schadevergoeding (zie HR 30 maart 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB0801, NJ 2003/615, Staat/[…]). Zijn positie moet op één lijn worden gesteld met die van een gewezen verdachte, op wie de maatstaven van HR 13 oktober 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV6956, NJ 2007/432 (Begaclaim) van toepassing zijn.”

Aansluitend oordeelt de Raad:

“De vraag of sprake is van een gewezen verdachte op wie de maatstaven van het hiervoor in 3.4 genoemde arrest HR 13 oktober 2006 (Begaclaim) van toepassing zijn, dient in beginsel te worden beantwoord naar de toestand ten tijde van de toepassing van het strafvorderlijk dwangmiddel. Dit lijdt evenwel uitzondering indien, zoals in het onderhavige geval, de verdenking eerst na de toepassing van het strafvorderlijk dwangmiddel is ontstaan, maar is gebaseerd op gedragingen die de gewezen verdachte voor de toepassing van het strafvorderlijk dwangmiddel heeft verricht en die aanleiding zijn geweest tot toepassing daarvan. In die situatie behoren de gevolgen van dat strafvorderlijk optreden immers tot het normale maatschappelijke risico van de gewezen verdachte (vgl. het arrest Begaclaim, rov. 3.6.5).
Het égalitébeginsel biedt in dat geval geen rechtvaardiging voor aansprakelijkheid van de Staat voor die gevolgen. Het hof heeft dit miskend. Het onderdeel treft derhalve doel.”

van Swaaij Cassatie & ConsultancyVranken haalt uit

Vranken vindt het resultaat onterecht. Zoals Vranken schrijft, wordt met de kwalificatie ‘gewezen verdachte’  de eis tot schadevergoeding bij de civiele rechter niet beheerst door het egalitébeginsel en gaat het om de categorie van het Begaclaim-arrest van HR 13 oktober 2006, NJ 2007/432, in welke categorie schadevergoeding slechts bij hoge uitzondering mogelijk is. Vranken werpt de retorische vraag op wat V dan toch redelijkerwijs meer of anders zou hebben moeten doen om het optreden van politie en OM te vermijden, om vervolgens meteen vast te stellen dat de Hoge Raad het niet zegt, en dat in casu sprake is van “{…} een soort risicoaansprakelijkheid, maar dan niet zoals in het bestuursrecht bij vernietigde besluiten, van de overheid ten opzichte van de burger, maar omgekeerd, van de burger V. voor het achteraf gebleken onterechte strafvorderlijk optreden van de overheid.”
Met zoveel woorden voorts schrijft Vranken dat zich hier het categorische of-of denken wreekt: de Hoge Raad beperkt zich tot de beslissing dat V in een andere categorie moet worden geplaatst, die van  derde, maar gewezen verdachte. Volgens Vranken had de Hoge Raad normstellend moeten ingrijpen, juist ook omdat de wetgever het laat afweten, en de Hoge Raad acht jaar geleden, namelijk ten tijde van het Begaclaim-arrest, nog niet normstellend ingreep, juist mede omdat er toen een wetsvoorstel in de maak was om de materie te regelen, van welk wetsvoorstel echter niets geworden is.

Tevens op deze blog: instructief essay van Tom van Malssen

In voornoemde noot verwijst Vranken naar het fraaie, vorig jaar in het NJB (2014, blz. 2018 t/m 2024) gepubliceerde en instructieve artikel Tussen wal en schip van Tom van Malssen, advocaat bij Dirkzwager (vestiging Noviomagus). De tekst van dit stuk is op deze blog gepubliceerd. LEES