Noviomagus. Een mooi moment van de week is dat waarop ik, zoals gisterenavond, de NJ thuis aantref op de deurmat. Deze keer weer aardig wat annotaties onder civielrechtelijke uitspraken van de Hoge Raad. Ook een noot onder een civielrechtelijk arrest van een gerechtshof. Ik word daar blij van.

De rechter behoort niemand naar huis te sturen met dooddoeners, en met vonnissen waarin apart onjuiste rechtsoverwegingen voorkomen. Met de vorige zin sluit NJ-annotator J.M. Reijntjes zijn noot onder HR 26 mei 2015, NJ 2015, 385 af. Ook voor de civilist is deze noot onder dit strafrechtelijke arrest de moeite van het lezen meer dan waard. Reijntjes werpt er meerdere „lastige” vragen op die zowel principieel als interessant zijn.

Miraculeuze redding van arrest gerechtshof met evident onjuiste rechtsoverweging

foto.Ooijpolder.koeien

Vorige maand in de Ooijpolder (iPhone 6)

In casu voerde de door het Hof voor het delict van art. 180 Sr – verzet met geweld of bedreiging tegen een ambtenaar in de rechtmatige uitoefening van zijn bediening – veroordeelde verdachte, die geworsteld had met politieambtenaren die hem wilden inrekenen (heterdaad), aan dat hij boos geworden was nadat hij van een politieambtenaar uit het niets, plotseling (out of the blue), een klap op zijn oog gekregen had. Het Hof oordeelde dat de door de verdachte voorgestane toedracht bij het uitdelen van de klap geen invloed had op het door het hof bewezenverklaarde.  Zoals A-G Blechtrodt schreef in zijn conclusie voor ’s Hogen Raads arrest, getuigt het van een onjuiste rechtsopvatting indien het hof oordeelde dat ook als de politieambtenaar de verdachte uit het niets een klap op zijn oog zou hebben gegeven, zulks niets af zou doen aan het bewijs van de rechtmatige uitoefening van zijn bediening. De wat Reijntjes noemt miraculeuze redding van de Hoge Raad bestaat hierin, dat het zou gaan om een kennelijk ten overvloede bedoelde overweging van het hof” en dat daarom de op zichzelf terecht voorgedragen klacht niet tot cassatie kon leiden.

Obiter dictum?

Ten overvloede bedoeld?” Deze vraag werpt Reijntjes  alleszins begrijpelijk op. Immers, waarom schreef het hof het dan op? En hoezo kennelijk” ten overvloede?, zo vraagt Reijntjes zich eveneens af. Moet het niet minst genomen kenbaar zijn voor de veroordeelde als hij de uitspraak leest?  Ik ben geneigd om het met Reijntjes eens te zijn: de rechter behoort niemand naar huis te sturen met dooddoeners, en met vonnissen waarin apert onjuiste rechtsoverwegingen voorkomen. Lezing van voornoemde noot van Reijntjes zij (ook om allerlei andere interessante vragen) van harte aanbevolen.