foto,RonaldVerdaas

Ronald Verdaas (foto SvS, iPhone 5s) 

Even voorstellen

Ronald Verdaas is advocaat bij Bosselaars & Strengers Advocaten. Voorts is Ronald verbonden aan het Onderzoekscentrum Onderneming & Recht (dus: Noviomagus). Ronald is in januari 2008 gepromoveerd aan de Radboud Universiteit (onderwerp: stil pandrecht op vorderingen op naam). MEER

Ronald heeft in deze januarimaand in het NTBR een artikel gepubliceerd met als opschrift Nadere beschouwingen over het ontstaan van regresvorderingen. 

Ik (SvS) vind het een fraai en instructief stuk. Lezing zij van harte aanbevolen.

Met dank aan Ronald kun je reeds thans de integrale tekst van voornoemd artikel hieronder lezen. 

Heden is het woord aan Ronald.

A.J. Verdaas[1]

 

Nadere beschouwingen over het ontstaan van regresvorderingen[2]

 

1.              Inleiding

1. De hoofdelijk verbonden schuldenaar die de vordering van de schuldeiser voldoet tot een hoger bedrag dan waarvoor hij jegens zijn medeschuldenaar of, in geval van borgtocht, de hoofdschuldenaar, draagplichtig is, heeft ex artikel 6:10 BW (in geval van borgtocht: juncto artikel 7:866 BW) een regresvordering op de mede- of hoofdschuldenaar.[3] Totdat de Hoge Raad het arrest ASR/Achmea[4] wees, ging men er in een deel van de literatuur en in de praktijk (naar mijn waarneming volledig) vanuit dat zo een regresvordering reeds ontstaat bij het intreden van de hoofdelijke aansprakelijkheid en niet (pas) op het moment waarop de hoofdelijk verbonden schuldenaar de vordering van de schuldeiser voor dat hogere bedrag voldoet.[5]

2. Met zijn arrest ASR/Achmea heeft de Hoge Raad duidelijk gemaakt dat een regresvordering van een hoofdelijk verbonden schuldenaar pas ontstaat op het moment waarop die schuldenaar het bedrag waarvoor hij een regresvordering heeft voldoet. Op het arrest zijn veel commentaren verschenen.[6] Rode draad in die commentaren is dat de Hoge Raad is omgegaan. [7] In deze bijdrage zal ik over het arrest ASR/Achmea gemotiveerd betogen dat de Hoge Raad niet is omgegaan (paragraaf 3) en dat zijn oordeel in overeenstemming is met de wet en de wetsgeschiedenis (paragraaf 4).

macbook

3. In paragraaf 5 zal ik naar aanleiding van het arrest ASR/Achmea betogen dat het partijen vrijstaat om het ontstaansmoment van regresvorderingen te bepalen. Ik doe dat omdat er in een aantal commentaren op is gewezen dat het oordeel van de Hoge Raad over het ontstaansmoment van regresvorderingen voor de praktijk onwenselijk is vanwege de verschillende antwoorden die men, al naar gelang een regresvordering bestaat of nog toekomstig is, krijgt op enige goederenrechtelijke en verrekeningsvragen.

4. Aan deze drie paragrafen gaat een korte paragraaf vooraf waarin ik het belang van de te onderscheiden kwalificaties (bestaand dan wel toekomstig) van regresvorderingen zal toelichten (paragraaf 2)

5. Voor een goed begrip van de materie realisere men zich dat de borgtocht een species van de hoofdelijke verbondenheid is. Waar ik hierna enkel de regresvordering van een borg bedoel, noem ik die vordering “de regresvordering van de borg”. Bedoel ik enkel de regresvordering van de ‘gewone’ hoofdelijk verbonden schuldenaar dan noem ik die vordering “de regresvordering van de gewone hoofdelijk verbonden schuldenaar”. Met de omschrijving “de regresvordering van de hoofdelijk verbonden schuldenaar” doel ik op beide typen regresvorderingen. Als ik het heb over de regresvordering als bestaande vordering, bedoel ik daarmee dat deze voorwaardelijk bestaat vanaf het ontstaan van de borgtocht of het intreden van de hoofdelijkheid. Als ik het heb over de regresvordering als toekomstige vordering, bedoel ik daarmee dat deze toekomstig is tot de voldoening of delging van de met de regresvordering corresponderende vordering op de hoofd- of medeschuldenaar.

2.              Het belang van de kwalificatie als bestaande of toekomstige vordering

6. Het is voor de praktijk en omwille van de rechtszekerheid van belang om te weten op welk moment regresvorderingen van hoofdelijk verbonden schuldenaren ontstaan. Het belang van de kwalificatie van de regresvordering als bestaande of toekomstige vordering, is gelegen in de verschillende antwoorden die men daardoor krijgt op een aantal goederenrechtelijke en verrekeningsvragen, in het bijzonder als die vragen zich voordoen rond de faillissementsdatum van de hoofdelijk verbonden schuldenaar.[8] Dergelijke goederenrechtelijke vragen en verrekeningsvragen kunnen zich voordoen in het kader van diverse veel voorkomende financiële transacties zoals securitisations[9], zogenoemde overwaarde-arrangementen[10] en bij pandrechten op mogelijk toekomstige vorderingen ter securering van een krediet.[11]

foto.griffierechten

Foto SvS (iPhone 5s)

7. Zo kan de hoofdelijk verbonden schuldenaar een bestaande regresvordering tot de datum van zijn faillietverklaring overdragen. Een toekomstige regresvordering kan hij weliswaar bij voorbaat leveren,[12] maar de leveringshandeling leidt eerst tot een overdracht terstond na het tegenwoordig geworden zijn van de regresvordering.[13] Tot dat moment is niet voldaan aan het vereiste van beschikkingsbevoegdheid.[14] Ligt dat moment van tegenwoordig worden ná aanvang van de dag van zijn faillietverklaring, dan treedt zijn beschikkingsbevoegdheid niet in.[15] Tot een overdracht leidt de leveringshandeling dan niet meer. Hetzelfde geldt voor de vestiging van een beperkt recht, zoals een pandrecht.[16]

8. Voor het antwoord op de vraag of een regresvordering na aanvang van het faillissement van de schuldenaar van die vordering kan worden verrekend met een tegenvordering op de schuldenaar, kan doorslaggevend zijn of de regresvordering op dat tijdstip reeds bestond of nog toekomstig was. Een dan reeds bestaande regresvordering kan, indien aan de in het algemeen voor verrekening geldende vereisten is voldaan, zonder meer worden verrekend. Een dan nog toekomstige regresvordering kan niet worden verrekend indien deze niet voortvloeit uit handelingen die vóór de faillietverklaring met de gefailleerde zijn verricht.[17]

3.              De Hoge Raad is niet omgegaan

9. Totdat de Hoge Raad het arrest ASR/Achmea wees, heeft hij drie arresten gewezen die zich niet anders laten interpreteren dan dat de regresvordering van de borg een voorwaardelijk bestaande vordering is.

10. Het trio begint met het arrest De Veije q.q./Waterreus van 13 november 1903.[18] Hierin overweegt de Hoge Raad:

“{…} dat toch door het aangaan van den borgtocht (…) voor den hoofdschuldenaar de verplichting ontstaat om den borg te betalen indien deze den schuldeiser betaald heeft;

dat dus de verbintenis van den hoofdschuldenaar tegenover den borg afhankelijk is van de vervulling der opschortende voorwaarde dat deze betaalt, maar dat dan ook indien zulks geschiedt en daardoor de voorwaarde vervuld is, deze (…) terugwerkt tot het oogenblik waarop de borgstelling heeft plaats gehad ;”

11. In 1994 wijst de Hoge Raad het arrest Antillen/Komdeur q.q., waarin hij overweegt dat:

“{…} [de] nog niet tot betaling aangesproken borg, (…) slechts een vordering onder opschortende voorwaarde [heeft]”.[19]

12. De Hoge Raad completeert het trio in 2002 met het arrest Da Costa/Joral, waarin hij overweegt:

“Een borg heeft jegens de hoofdschuldenaar een regresvordering onder de opschortende voorwaarde dat hij als borg heeft betaald.” [20]

13. Deze drie arresten, ook de na de invoering van het nieuwe vermogensrecht in 1992 gewezen arresten Antillen/Komdeur q.q. en Da Costa/Joral, zijn gewezen onder het oude Burgerlijk Wetboek, casu quo het oude Burgerlijk Wetboek Nederlandse Antillen.[21] In deze codificaties was, evenals in het huidige Burgerlijk Wetboek, niet bepaald of een regresvordering van een hoofdelijk verbonden schuldenaar een bestaande of een toekomstige vordering is. In het arrest Da Costa/Joral verwijst de Hoge Raad bij de beantwoording van de vraag of de schuldeiser van de voorwaardelijke regresvordering een beroep op de pauliana toekomt, naar artikel 6:26 BW over de toepasselijkheid van bepalingen betreffende onvoorwaardelijke verbintenissen op voorwaardelijke verbintenissen. Uit die verwijzing naar een bepaling in het huidige Burgerlijk Wetboek kan men niet afleiden dat de Hoge Raad zou hebben geoordeeld dat de regresvordering van de borg ook onder het huidige recht een voorwaardelijk bestaande vordering is.[22] Uit het besproken trio van arresten volgt uitsluitend voor het oude recht dat de regresvordering van de borg een voorwaardelijk bestaande vordering is.

van Swaaij Cassatie & Consultancy

14. Onder het huidige recht lijkt de Hoge Raad deze lijn  aanvankelijk echter wel te handhaven. In het onder het huidige recht gewezen arrest Bannenberg q.q./NMB Heller overweegt hij namelijk dat:

“{…} de regresvordering (…) ten tijde van de faillietverklaring [toen de voldoening door de schuldeiser van die regresvordering nog niet had plaatsgevonden, AJV] voorwaardelijk reeds bestond”.[23]

15. Lijkt te handhaven omdat het in dit geval gaat om een in een contract overeengekomen regresvordering die de Hoge Raad niet kwalificeert als een regresvordering van een borg of een gewone hoofdelijk verbonden schuldenaar.[24] Hij verwijst, met gebruikmaking van de afkorting “vgl.”, bij deze overweging naar de arresten Da Costa/Joral en Antillen/Komdeur q.q.. Die verwijzing wekt de suggestie, en is een aanwijzing, dat deze overweging ook onder het huidige recht op de regresvordering van de hoofdelijk verbonden schuldenaar, of in ieder geval de regresvordering van de borg, mag worden betrokken. Dwingend volgt dit uit deze vergelijkende verwijzing echter niet.

16. Enige aandacht verdient tot slot het Satisfactorie-arrest.[25] Dit arrest gaat over de werking van de artikelen 7:852 en 7:868 BW, waarin bepalingen zijn opgenomen over respectievelijk het beroep dat de borg op verweermiddelen van de hoofdschuldenaar kan doen en het beroep dat de hoofdschuldenaar tegen de borg op die verweermiddelen kan doen. R.o. 3.4 van dat arrest bevat mogelijk een indicatie dat de regresvordering van de borg volgens de Hoge Raad ontstaat door de voldoening door de borg en derhalve tot dat moment een toekomstige vordering is:

 “(…) ingevolge art. 7:868 [kan] de hoofdschuldenaar zich jegens de borg die regres op hem neemt slechts beroepen op verweermiddelen die hij op het tijdstip van het ontstaan van de verhaalsvordering [de regresvordering, AJV] jegens de schuldeiser [van de hoofdschuldenaar, AJV] had, zodat hij zich jegens de regres nemende borg niet (…) kan beroepen (…) op de omstandigheid dat hij het wilsrecht inmiddels (nadat de verhaalsvordering van de borg is ontstaan) jegens de schuldeiser heeft uitgeoefend met als gevolg dat zijn verbintenis is vernietigd.”

Van Swaaij Cassatie & Consultancy

De Hoge Raad oordeelt hier dat de hoofdschuldenaar, jegens de op hem regres zoekende borg, geen beroep kan doen op een verweermiddel dat hij heeft verkregen nadat de regresvordering van de borg is ontstaan. Het lijkt erop dat de Hoge Raad de regresvordering van de borg op een ander moment ziet ontstaan dan het moment van aangaan van de borgtocht, waarmee hij dan ook, impliciet, zou zeggen dat de regresvordering van de borg niet reeds bij het aangaan van de borgtocht ontstaat. Meer dan een indicatie dat de Hoge Raad wel eens de opvatting zou kunnen hebben dat een regresvordering van een hoofdelijk verbonden schuldenaar een toekomstige vordering is, kan men hier echter niet in lezen.[26]

17. Onder het huidige recht heeft de Hoge Raad nimmer geoordeeld dat de regresvordering van een hoofdelijk verbonden schuldenaar een bestaande vordering is. Het arrest Bannenberg q.q./NMB Heller bevat (niet meer dan) een aanwijzing dat de regresvordering van een hoofdelijk verbonden schuldenaar, evenals onder het oude recht, een voorwaardelijk bestaande vordering is. Het Satisfactorie-arrest bevat (niet meer dan) een indicatie dat de regresvordering van de borg een toekomstige vordering is. Met zijn arrest ASR/Achmea is de Hoge Raad niet omgegaan, maar heeft hij voor het eerst een oordeel gegeven over het ontstaansmoment van de regresvordering van de hoofdelijk verbonden schuldenaar onder het huidige recht.

4.              Het oordeel van de Hoge Raad is in overeenstemming met de wet en de wetsgeschiedenis

18. Noch in het oude, noch in het huidige Burgerlijk Wetboek is expliciet bepaald of de regresvordering van de hoofdelijk verbonden schuldenaar een bestaande dan wel een toekomstige vordering is. Faber heeft betoogd dat de regresvordering van de hoofdelijk verbonden schuldenaar naar huidig recht een toekomstige vordering is omdat de wet het ontstaan van de regresvordering van de hoofdelijk verbonden schuldenaar verbindt aan de voldoening door de hoofdelijk verbonden schuldenaar. Pas als aan het vereiste van voldoening is voldaan, ontstaat de regresvordering van de hoofdelijk verbonden schuldenaar.[27]

foto.Deoversteek

De oversteek (foto SvS, iPhone 5s)

19. Deze redenering heeft het voordeel van de eenvoud. Waarom het noodzakelijkerwijze zo zou zijn dat indien de wet aan de voldoening door de hoofdelijk verbonden schuldenaar het ontstaan van een regresvordering van de hoofdelijk verbonden schuldenaar verbindt, die regresvordering eerst ontstaat als aan de wettelijke vereisten is voldaan, wordt er echter niet door verklaard. Voorstelbaar is dat de vordering op een eerder tijdstip voorwaardelijk zou ontstaan en daar zou mijns inziens ook geen bezwaar tegen zijn.

20. Faber zet zijn redenering echter kracht bij door te wijzen op de tekst van een aantal wettelijke bepalingen die erop duiden dat een regresvordering van de hoofdelijk verbonden schuldenaar een toekomstige vordering is. Artikel 6:10 lid 2 BW bepaalt dat “de verplichting tot bijdragen in de schuld die ten laste van een der hoofdelijk schuldenaren wordt gedelgd voor meer dan het gedeelte dat hem aangaat, komt (…) te rusten [op iedere medeschuldenaar] voor het bedrag van dit meerdere” (curs. AJV). Artikel 6:11 lid 1 BW bepaalt dat een “tot bijdragen aangesproken medeschuldenaar (…) de verweermiddelen die hij op het tijdstip van het ontstaan van de verplichting tot bijdragen jegens de schuldeiser had, ook [kan] inroepen tegen de hoofdelijk verbonden schuldenaar die de bijdrage van hem verlangt.” Het hier bedoelde tijdstip is het tijdstip van de voldoening en niet het tijdstip van het ontstaan van de hoofdelijkheid.[28] Vergelijkbare redeneringen gaan op voor artikel 6:11 lid 3 BW, artikel 7:868 BW, artikel 175 lid 3 Overgangswet nieuw Burgerlijk Wetboek, artikel 299 lid 1, aanhef en sub e. Fw en artikel 136 lid 2 Fw.[29]

21. Al deze voorbeelden wijzen sterk in de richting van de regresvordering van de hoofdelijk verbonden schuldenaar als een toekomstige vordering. Doorslaggevend hoeft dit argument echter niet te zijn. Uit de wetsgeschiedenis blijkt namelijk niet dat de wetgever heeft stilgestaan bij de vraag op welk moment een regresvordering van de hoofdelijk verbonden schuldenaar ontstaat en de wetgever is wel vaker terminologisch slordig.[30] Wel bevat de wetsgeschiedenis enkele passages die de regresvordering van de hoofdelijk verbonden schuldenaar (impliciet) duiden als een toekomstige vordering.[31] Zo wordt met betrekking tot artikel 6:10 lid 2 BW opgemerkt dat:

“{…} voor het ontstaan van de verplichting tot bijdragen in de schuld [door een medeschuldenaar] vereist is dat deze ten laste van de hoofdelijke schuldenaar die de bijdrage verlangt, is gedelgd, voor meer dan het gedeelte dat hem zelf aangaat.”[32]

Met betrekking tot artikel 6:11 BW wordt opgemerkt dat:

“{…} het gaat om verweermiddelen die de hoofdelijke schuldenaar die tot bijdragen wordt aangesproken had op het tijdstip van het ontstaan van de bijdrageverplichting. Meestal zal dit het tijdstip zijn, waarop de schuldeiser is voldaan, maar niet steeds: met name niet in het geval dat het gaat om een bijdrage in de door een schuldenaar gemaakte kosten uit hoofde van artikel 4 lid 3.”[33]

Voorts is met betrekking tot artikel 175 lid 3 Overgangswet nieuw Burgerlijk Wetboek het volgende opgemerkt:

“Daarbij bedenke men immers dat het wettelijk verhaalsrecht pas ontstaat, indien alle vereisten daartoe – dus mede de betaling der schuld – zijn vervuld.”[34]

22. Geconcludeerd kan worden dat het oordeel van de Hoge Raad dat de regresvordering van de hoofdelijk verbonden schuldenaar een toekomstige vordering is, in overeenstemming is met de wet en de wetsgeschiedenis.

5.              Bepaling van het ontstaansmoment door partijen

23. Gelet op de verschillende antwoorden die men krijgt op een aantal goederenrechtelijke en verrekeningsvragen, in het bijzonder rond de faillissementsdatum van de hoofdelijk verbonden schuldenaar, kan het voor partijen aantrekkelijk zijn om het moment waarop een regresvordering van de hoofdelijk verbonden schuldenaar ontstaat te beïnvloeden of zelfs geheel zelf te bepalen. In de praktijk zal in het bijzonder de behoefte bestaan om te bepalen dat de regresvordering van de hoofdelijk verbonden schuldenaar ontstaat bij het intreden van de hoofdelijkheid. De regresvordering kan dan immers vanaf dat moment ‘faillissementsbestendig’ worden overgedragen of verpand en een beroep op verrekening van de regresvordering na faillietverklaring van de schuldenaar stuit dan niet af op het ten tijde van de faillietverklaring nog niet bestaan daarvan en het niet voortvloeien van de regresvordering uit vóór de faillietverklaring met hem verrichte handelingen.[35]

Nijmegen, NS Arnhem

Foto SvS (iPhone 5s)

24. Het lijdt geen twijfel dat partijen het ontstaansmoment van een regresvordering die niet wettelijk is geregeld zelf kunnen bepalen.[36] Dit vloeit voort uit de aan ons contractenrecht ten grondslag liggende partij-autonomie. Ik zal zo een regresvordering, niet zijnde de regresvordering die een hoofdelijk verbonden schuldenaar heeft op zijn medeschuldenaar of de hoofdschuldenaar, hierna een consensuele regresvordering noemen. Wel dienen de regresvorderingen die partijen willen laten ontstaan bij het sluiten van de overeenkomst waaruit zij ontstaan, voldoende bepaalbaar te zijn.[37] Aan dit vereiste is al snel voldaan, zodat het in de praktijk geen belemmering hoeft te zijn. Een verbintenis hoeft namelijk niet reeds vanaf haar ontstaan voldoende bepaald te zijn. Totdat gepresteerd moet worden, is voldoende dat de verbintenis voldoende bepaalbaar is en dat bekend is aan de hand van welke criteria die bepaling kan geschieden. Voldoende bepaald moet een verbintenis – ten laatste – zijn op het moment waarop gepresteerd moet worden.[38]

25. Voor de (financierings)praktijk zou het zo beschouwd aantrekkelijk kunnen zijn om het overeenkomen van hoofdelijke aansprakelijkheid of borgtocht zoveel mogelijk te vermijden en te kiezen voor overeenkomsten waaruit consensuele regresvorderingen ontstaan en daarin te bepalen dat die regresvorderingen ontstaan bij het sluiten van de overeenkomst. Daarbij lopen partijen echter het risico dat hun overeenkomst toch als hoofdelijke aansprakelijkheid of borgtocht wordt gekwalificeerd. Gevolg daarvan zou, afgezien van de (hierna te bespreken) mogelijkheid dat partijen bij het sluiten van een overeenkomst van hoofdelijkheid of borgtocht overeenkomen dat een regresvordering een bestaande vordering is, zijn dat de regresvorderingen uit hun overeenkomst toch toekomstige vorderingen zijn.

26. Kunnen partijen bepalen dat een regresvordering van een hoofdelijk verbonden schuldenaar, anders dan naar huidig recht geldt indien zij daaromtrent niets afwijkends zijn overeengekomen, geen toekomstige maar een bestaande vordering is? Ons verbintenissenrecht is, inclusief de regelingen voor de bijzondere overeenkomsten, in beginsel regelend recht. Dat is anders indien i) uit de wet anders voortvloeit of ii) sprake is van regels waarbij de positie van derden is betrokken.[39] Ter illustratie van dit beginsel en de in de vorige zin sub i) bedoelde uitzondering wijs ik op artikel 7:862 juncto 7:857 BW, waarin is bepaald dat van een aantal bepalingen in de regeling voor de borgtocht niet ten nadele van de ‘particuliere borg’ kan worden afgeweken. Ter illustratie van de uitzondering die geldt voor regels waarbij de positie van derden is betrokken, wijs ik op de regel dat partijen die verplicht zijn tot vergoeding van dezelfde schade hoofdelijk verbonden zijn.[40] Zij kunnen niet onderling een andere verdeling van de (externe) aansprakelijkheid jegens de gelaedeerde bewerkstelligen.

Lucht

De lucht boven Noviomagus, Nijmegen-Oost (foto SvS, iPhone 5s)

27. Voor regresvorderingen van hoofdelijk verbonden schuldenaren geldt dat uit de wet niet voortvloeit dat partijen, de schuldeiser en de schuldenaar van de regresvordering, van de wettelijke regeling niet mogen afwijken. Buiten twijfel staat dat de borg en de hoofdschuldenaar kunnen overeenkomen dat een borg, in afwijking van het bepaalde in artikel 7:866 lid 1 juncto 6:10 BW, in het geheel geen regresvordering op de hoofdschuldenaar zal hebben.[41] Buiten twijfel staat ook dat gewone hoofdelijk verbonden schuldenaren, door het maken van afspraken over hun draagplicht, kunnen bepalen of door de voldoening door één van hen een regresvordering ontstaat.[42]

28. Bij het bestaan van een regresvordering kan een derde, zoals een schuldeiser van de crediteur van de regresvordering, belang hebben. Zo een belang acht ik te indirect om op grond daarvan de regels betreffende regresvorderingen van hoofdelijk verbonden schuldenaren van dwingend recht te achten. Immers, zo een belang kan een derde hebben bij vrijwel elke rechtshandeling die een rechtssubject verricht en voor vele van die handelingen gelden wettelijke regels die van regelend recht zijn. Leidt een dergelijke handeling tot ongerechtvaardigde benadeling van een derde, dan kan die derde daar wel tegen opkomen, bijvoorbeeld door de handeling met een beroep op de pauliana te vernietigen.[43]

29. Mijns inziens staat er dan ook niets aan in de weg dat partijen overeenkomen dat op één van de gewone hoofdelijk verbonden, niet draagplichtige schuldenaren in het geheel geen regresvordering zal ontstaan, zelfs als de schuld geheel ten laste van een of meer andere niet draagplichtige schuldenaren wordt gedelgd, in welk geval volgens de wettelijke regeling wel een regresvordering op die schuldenaar zou ontstaan. [44]

30. Hebben partijen eenzelfde vrijheid om te bepalen op welk moment een regresvordering van de hoofdelijk verbonden schuldenaar ontstaat? Mijns inziens is dat inderdaad het geval. Ook voor het ontstaansmoment van vorderingen uit een overeenkomst geldt dat partijen dat, binnen de grenzen van dwingendrechtelijke regels, zelf kunnen bepalen.[45] Partijen hebben niet alleen de vrijheid om een regresvordering wel of niet te laten ontstaan, zij hebben dezelfde vrijheid om het moment waarop die vordering ontstaat te bepalen. Zij kunnen overeenkomen dat een regresvordering ontstaat bij het ontstaan van de hoofdelijke aansprakelijkheid en niet pas op het moment waarop de schuld ten laste van de schuldeiser wordt gedelgd. Desgewenst kunnen zij daarbij bepalen dat de regresvordering is onderworpen aan de voorwaarde dat de schuld door de schuldeiser van de regresvordering is voldaan of ten laste van hem is gedelgd of dat de regresvordering eerst vanaf dat moment opeisbaar zal zijn.

6.              Conclusies

 

Detail.De oversteek

De oversteek (foto SvS, iPhone 5s)

31. Anders dan is gesteld in enkele aantal commentaren daarop, is de Hoge Raad in zijn arrest ASR/Achmea niet omgegaan. Onder het thans geldende recht heeft hij immers nooit de regresvordering van een hoofdelijk verbonden schuldenaar gekwalificeerd als een bestaande vordering. In hun behoefte om een regresvordering van een hoofdelijk verbonden schuldenaar te laten bestaan vanaf het moment dat hoofdelijke verbondenheid bestaat, kunnen partijen voorzien door dat overeen te komen.

Mr. dr. ing. A.J. Verdaas,

Onderzoekcentrum Onderneming & Recht (Radboud Universiteit Nijmegen) en Bosselaar & Strengers Advocaten



[1] Citeerwijze: A.J. Verdaas, Nadere beschouwingen over het ontstaan van regresvorderingen, NTBR 2014/3, afl. 1.

[2] Inspiratie voor deze titel ontleende ik aan N.E.D. Faber, ‘Enige beschouwingen over het ontstaan van regresvorderingen’, NTBR 1995, p. 35-40. J.H.M. van Swaaij bedank ik voor zijn commentaar op een concept van dit artikel.

[3] Opmerking verdient dat er ook andere wettelijke bepalingen zijn op grond waarvan een schuldenaar die een vordering voldoet een regresvordering kan hebben. Zie bijvoorbeeld art. 6 WAM. De bijzondere aspecten van dergelijke regresvorderingen blijven in deze bijdrage buiten beschouwing.

[4] HR 6 april 2012, LJN BU3784, JA 2012, 107 m.nt. R.A. Wolf.

[5] Zie voor overzichten van de opvattingen in de literatuur Asser-Van Schaick 7-VIII* 2012, nr. 114 en Asser/Hartkamp & Sieburgh 6-I* 2012, nr. 128 en recentelijk M.H.E. Rongen, ‘Het arrest ASR Schadeverzekering/Achmea en de gevolgen voor de financieringspraktijk: de schade valt mee’, TFR 2013, par. 3.1. Anders Faber 1995, p. 38, die op basis van de toen beschikbare jurisprudentie concludeerde dat het standpunt van de Hoge Raad onzeker was, Asser-Van Schaick 7-VIII* 2012, nr. 114, die de opvatting dat de regresvordering van de borg toekomstig is totdat de borg de schuldeiser voldoet juister acht en Asser/Hartkamp & Sieburgh 6-I* 2012, nr. 128.

[6] Aan het arrest is, afgezien van de in een voorgaande voetnoot genoemde annotatie, in de volgende publicaties aandacht besteed: R. Mellenbergh, ‘De valkuilen van het overwaardearrangement’, NTBR 2012, 54, A.C. van Schaick, ‘Het glibberige pad van de verjaring van de regresvordering’, NTBR 2012, 55, L. Krieckaert, ‘Regresvorderingen tussen hoofdelijk schuldenaren’, ORP 2012, p. 30-34, J.L. Snijders, ‘Regresvordering toekomstig volgens Hoge Raad in ASR/Achmea, wat betekent dit voor concernfinanciering?’, FIP 2012, p. 156-166, R.A.L.M. van Dooren, ‘Het verpandingsverbod en andere perikelen in het faillissement’, in: J.G. Princen en I. Spinath, Faillissement en Vastgoed (Insolad Jaarboek 2012), Deventer: Kluwer 2012, p. 200-202, J.W.H. Blomkwist, Borgtocht (Mon. BW nr. B78) 2012, 37, M.R.J. Linck, ‘(On)zekerheid voor regres- en subrogatievorderingen na ASR/Achmea’, WPNR 2013, 6957, Rongen 2013, R.M. Wibier, ‘De regresvordering in de Nederlandse financieringspraktijk na het arrest ASR Verzekeringen/Achmea’, MvV 2012, p. 147-154 en W.J. Oostwouder, ‘Draagplicht en regres bij concernfinanciering na twee verrassende uitspraken van de Hoge Raad’, O&F 2013, p. 33-48.

[7] Expliciet: Van Schaick 2012, par. 4, Van Dooren 2012, p. 201, Blomkwist 2012, 37 en Rongen 2013, par. 3.1.

[8] Zie Faber 1995, p. 35, R.M. Wibier, ‘Het ontstaansmoment van borgenregres. Naar aanleiding van HR 6 juni 2008, RvdW 2008, 594 (Satisfactorie), NTBR 2009, 4, par. 4 en Linck 2013.

[9] Zie de M.H.E. Rongen, Cessie. Beschouwingen over kernthema’s van de overdracht van vorderingen op naam tegen de achtergrond van de hedendaagse (internationale) financiële praktijk en securititisation in het bijzonder (diss. Nijmegen, Serie Onderneming en Recht deel 70), Deventer: Kluwer 2012, hoofdstuk II en IX.

[10] Onder een overwaarde-arrangement verstaat men, kort gezegd, een overeenkomst waarbij de houder van een pand- of hypotheekrecht persoonlijke zekerheid stelt, bijvoorbeeld door zich borg te stellen, voor de vordering van een andere schuldeiser op dezelfde schuldenaar. Doel hiervan is verhaal met voorrang op de opbrengst van het pand- of hypotheekrecht voor de regresvordering van de pand- of hypotheekhouder. Vgl. HR 9 juli 2004, LJN AO7575, JOR 2004, 222 m.nt. J.J. Van Hees, NJ 2004, 618 m.nt. P. van Schilfgaarde (Bannenberg q.q./NMB Heller).

[11] Vgl. A.J. Verdaas, Stil pandrecht op vorderingen op naam (diss. Nijmegen, Serie Onderneming en Recht deel 43), Deventer: Kluwer 2008, nr. 215.

[12] Zie art. 3:97 lid 1 BW.

[13] Zie Parl. Gesch. Boek 3, p. 402.

[14] Art. 3:84 lid 1 BW jo. (voor wat betreft een vestigingshandeling) 3:98 BW.

[15] Art. 23 en 35 lid 2 Fw.

[16] Zie art. 3:98 jo. 3:97 lid 1 BW.

[17] Zie art. 53 lid 1 Fw.

[18] W 7986.

[19] HR 3 juni 1994, LJN ZC1386, NJ 1995, 340.

[20] HR 3 mei 2002, LJN AD9618, JOR 2002, 111 m.nt. F.J.P. van den Ingh en m.nt. J.J. van Hees, NJ 2002, 393 m.nt. P. van Schilfgaarde.

[21] Op grond van art. 175 lid 1 Overgangswet nieuw Burgerlijk Wetboek is op een regresvordering die vóór de inwerkingtreding van het huidige recht is ontstaan, het oude recht van toepassing. Zo ook Asser/Hartkamp & Sieburgh 6-1* 2012, nr. 121.

[22] Anders Rongen 2013, par. 3.1.

[23] HR 9 juli 2004, LJN AO7575, JOR 2004, 222 m.nt. J.J. van Hees, NJ 2004, 618 m.nt. P. van Schilfgaarde.

[24] Vgl. ook Mellenbergh 2012, par. 3.

[25] HR 6 juni 2008, LJN BC8690, NJ 2010, 12 m.nt. Jac. Hijma, JOR 2008, 243 m.nt. E. Loesberg.

[26] Zie in min of meer vergelijkbare zin ook Wibier 2009, par. 5 en vgl. F.E.J. Beekhoven van de Boezem en R.J. van der Weijden, ‘Rechtsgevolgen van opzegging van duurovereenkomsten’, in: N.E.D. Faber, J.J. van Hees en N.S.G.J. Vermunt: Overeenkomsten en insolventie (Serie Onderneming en Recht deel 72), Deventer: Kluwer 2012, voetnoot 14.

[27] Faber 1995, par. 4. Vgl. ook Wibier 2009, par. 3.

[28] Zie Parl. Gesch. Boek 6, p. 115.

[29] Faber 1995, par. 4. Vgl. ook Wibier 2008, par. 3.

[30] In dezelfde zin Rongen 2013, p. 7.

[31] Zie ook Faber 1995, par. 4 en nr. 12 van de conclusie van plv. P-G De Vries Lentsch-Kostense voor het arrest ASR/Achmea.

[32] Parl. Gesch. Boek 6, p. 111.

[33] Parl. Gesch. Boek 6, p. 115.

[34] Parl. Gesch. Overgangsrecht (Inv. 3, 5 en 6), p. 154.

[35] Zie par. 2 hiervóór.

[36] In dezelfde zin, zij het allen voorzichtiger, Mellenbergh 2012, par. 3, Linck 2013, par. 3.2 en Rongen 2013, par. 3.3.

[37] Zie art. 6:227 BW.

[38] Zie Parl. Gesch. Boek 6, p. 895-896, Parl. Gesch. Boek 3 (Inv. 3, 5 en 6), p. 1123 en Asser/Hartkamp & Sieburgh 6-III* 2010, nr. 283 e.v., in het bijzonder nr. 285.

[39] Zie Asser/Hartkamp & Sieburgh 6-III* 2010, nr. 316.

[40] Zie art. 6:102 BW

[41] Vgl. Art. 7:866 lid 4 BW en zie Asser-Van Schaick 7-VIII* 2012, nr. 113 en Parl. Gesch. Boek 7, p. 465.

[42] Zie art. 6:10 lid 1 en 2 BW en Parl. Gesch. Boek 6, p. 108.

[43] Art. 3:45 BW.

[44] Art. 6:13 lid 2 BW. In dezelfde zin W. Snijders, ‘Regres en omslag bij hoofdelijkheid’, in: E.H. Hondius e.a. (red.) Quod licet (Kleijn-Bundel), Deventer: Kluwer 1992, p. 386-387. Vgl. ook Rongen 2013, p. 11-12 en Oostwouder 2013, p. 36-37.

[45] Zo ook: F.M.J. Verstijlen, ‘De verpanding van onderhanden werk’, WPNR 2013 (6963).