Ik heb schriftelijk op die conclusie gereageerd (borgersbrief). Het was spannend, ook omdat de Hoge Raad op de daarvoor bepaalde datum nog geen arrest wees, maar dit voor een bepaalde periode aanhield.
Ons winnende argument
In casu ging het om de beantwoording van de vraag hoe een rechter moet beoordelen of een werkgever een succesvol beroep gedaan heeft op een eenzijdig wijzigingsbeding in de zin van art. 7:613 BW.
In voornoemde borgersbrief richtte ik de schijnwerper op het in de schriftelijke toelichting van Joost en mij gebezigde argument dat de werkgever geen cassatieklacht gericht had tegen het oordeel van het Hof dat geen bedrijfseconomische noodzaak bestond voor – kort gezegd – het door de werkgever van de werknemers gevraagde loonoffer.
Het is goed om terug te lezen in ’s Hogen Raads arrest dat dit argument voor het cassatiecollege zwaar meegewogen heeft (onderstreping toegevoegd):
„3.1.4: De klachten wijzen op zichzelf terecht erop dat het hof in de rov. 3.10-3.15 slechts is ingegaan op de vraag of de door FPC aangevoerde redenen voor de wijziging van de onderhavige arbeidsvoorwaarde een zwaarwichtig belang opleveren en daarbij de aanwezigheid van dat belang niet, overeenkomstig het hiervoor in 3.1.3 overwogene, heeft bezien ten opzichte van het belang van de werknemer bij ongewijzigde instandhouding van de arbeidsvoorwaarde. Het oordeel van het hof moet echter mede worden gelezen tegen de achtergrond van het vaststaande feit dat de wijziging van de arbeidsvoorwaarde in dit geval voor de werknemers een substantiële inkomensachteruitgang betekent omdat de werknemers voortaan een belangrijk deel van de pensioenpremie zelf moeten betalen. Het hof wijst ook met zoveel woorden op dit feit in rov. 3.16, waar het spreekt van een ‘loonoffer’ dat FPC van de werknemers vraagt. Daarmee ligt in het oordeel van het hof besloten dat het belang van FPC als werkgever bij de wijziging van de onderhavige arbeidsvoorwaarde, afgezet tegen het belang van de werknemers bij ongewijzigde instandhouding van de arbeidsvoorwaarde, niet zodanig zwaarwichtig is, dat het belang van de werknemers, van wie een ‘loonoffer’ wordt verlangd, op gronden van redelijkheid en billijkheid moet wijken voor het belang van de werkgever. Het hof heeft daarbij grote betekenis toegekend aan zijn – in cassatie niet bestreden – oordeel dat voor het loonoffer geen bedrijfseconomische noodzaak bestaat. Het hof heeft de hiervoor in 3.1.3 vermelde maatstaf dus niet miskend.”
Een link naar het arrest staat HIER.
Sinds 1 juli 2024 is Joost Moorman niet meer werkzaam bij VSCC.