F6B16BFE-E992-4AD7-8D6D-72A328955776 - - van Swaaij Cassastie & Consultancy - cassatieadvocaat - cassatie advocaat

Millingen aan de Rijn, op zondag 2 dezer (foto SvS, iPhone 11 Pro Max)

Noviomagus. Op 20 september jl. plaatste ik op deze blog een bericht waarin aandacht besteed is aan het arrest dat de Hoge Raad gewezen heeft in twee verschillende – door mij bij het cassatiecollege gewonnen – zaken over de trieste schietpartij in en rond het winkelcentrum ‘de Ridderhof’ te Alphen aan den Rijn op zaterdag 9 april 2011. Recent is dit arrest in de NJ voorzien van een uitvoerige en lezenswaardige noot van Siewert Lindenbergh (NJ 2020/233).

De noot

In deze noot bespreekt Lindenbergh achtereenvolgens het relativiteitsvereiste (§§ 4 t/m 14), het condicio sine qua non-verband (§ 15) en het toerekeningsverband van art. 6:98 BW (§§ 16 en 17).

Lindenbergh schrijft dat hij minder gelukkig is met het door de Hoge Raad in rov. 3.1.3 gebruikte woordje „onderzocht” (§ 14). Het cassatiecollege oordeelde in deze rov. 3.1.3 (voetnoot weggelaten en onderstreping toevoegt):

„Bij de beantwoording van de vraag of is voldaan aan het in art. 6:163 BW neergelegde vereiste dat de geschonden norm strekt tot bescherming tegen de schade zoals de benadeelde die heeft geleden, komt het aan op het doel en de strekking van de geschonden norm, aan de hand waarvan moet worden onderzocht tot welke personen en tot welke schade en welke wijzen van ontstaan van schade de daarmee beoogde bescherming zich uitstrekt.3 Hierover wordt met betrekking tot de onderhavige, door Politieregio HM geschonden norm het volgende overwogen.”

Lindenbergh is minder gelukkig met ‘onderzocht’, omdat het beschermingsbereik van een norm zijns inziens niet alleen vastgesteld wordt door onderzoek, maar ook, indien dit onderzoek geen uitsluitsel biedt, door een rechterlijk oordeel over het beschermingsbereik. De „formulering van de Hoge Raad” (‘onderzocht’) suggereert volgens Lindenbergh „te zeer” dat het antwoord op de vraag waartoe een norm strekt „feitelijk (‘exploratief’) kan worden gevonden”. Hierbij verwijst hij naar A.J. Verheij (De Hoge Raad en de relativiteit. Voorstel voor een hanteerbare toets, NTBR 2014/12).

De moeilijkheid

Ik bracht bij de Hoge Raad (in één van mijn schriftelijke toelichtingen) naar voren dat in de parlementaire geschiedenis van art. 6:163 BW reeds gewezen is op de moeilijkheid dat de wetgever slechts zelden uitdrukkelijk vermeldt in hoeverre degenen die ten gevolge van een schending van die verplichting schade lijden, aan het betreffende wetsvoorschrift in verband met de bepalingen in het Burgerlijk Wetboek omtrent een onrechtmatige daad een aanspraak op schadevergoeding ontlenen. Deze moeilijkheid mag er, zo voerde ik aan, niet toe leiden dat – bij gebreke van positieve aanwijzingen over het beschermingsbereik van de norm – de slotsom zou zijn dat ‘dus’ niet voldaan zou zijn aan het relativiteitsvereiste.

In voornoemd arrest vermeldt de Hoge Raad niet met zoveel woorden of de (de wetsgeschiedenis van) de Wet Wapens en Munitie voldoende positieve aanwijzingen bevat om te oordelen dat de door PHM geschonden norm strekt tot (kort gezegd) de bescherming van individuele vermogensbelangen, maar oordeelt hij evenwel (rov. 3.1.6) dat aan het relativiteitsvereiste voldaan is om de reden dat „moet worden aangenomen” dat deze norm beoogt „om te voorkomen dat individuele burgers het slachtoffer worden van vuurwapenbezit dat niet verantwoord is in de hier bedoelde zin.”

Ten slotte

Lindenbergh komt tot de conclusie (§ 18) dat de Hoge Raad tot een bevredigende uitkomst gekomen is. Met deze conclusie ben ik het eens. Ik onderken dat dat de lezer niet verbazen kan.