Zicht op de Waalbrug vanaf het Valkhofpark

Noviomagus. Gisterenochtend heeft de Hoge Raad in een door mij ingesteld cassatieberoep tegen een arrest van het Amsterdamse hof dit arrest vernietigd. Dit arrest betreft de blokkerende werking van een conservatoir leveringsbeslag op merkrechten (art. 730 Rv jo. art.474bb Rv).

De casus

A en B zijn overeengekomen dat B merkrechten aan A zal overdragen. A legt onder B conservatoir leveringsbeslag op deze merkrechten. Vervolgens – in weerwil van het leveringsbeslag daarop – worden deze merkrechten door B aan C overgedragen. Deze casus leidt tot een geding tussen A en B, in welk geding C zich gevoegd heeft aan de zijde van B.

Hof Amsterdam  

Het Amsterdamse hof komt in zijn arrest van 24 november 2020 in essentie tot het oordeel dat B door de overdracht van de merkrechten aan C niet meer bevoegd is om te beschikken over deze merkrechten, en dat daarom niet valt in te zien dat de tot levering van de merkenrechten strekkende eis van A op B toegewezen zou kunnen worden.

Cassatieklacht

Mijn cassatiemiddel bevat de klacht dat het leveringsbeslag op grond van, kort gezegd, art. 453a Rv blokkerende werking heeft en dat A de overdracht van de merkrechten door B aan C derhalve kan negeren. Het middel onderbouwt dit met een verwijzing naar HR 13 november2015, NJ 2016/425, rov. 3.5.3 (Promneftstroy/Yukos). In de de door mijn kantoorgenoot Joost Moorman en mij gegeven schriftelijke toelichting staat het volgende (namen veranderd door A, B en C, voetnoten weggelaten):

„A heeft er belang bij dat haar in rov. 3.5 vermelde „contractuele recht op levering van de merken door B aan A” in rechte vastgesteld wordt. Dit recht op levering vervalt niet doordat de schuldenaar (B) de te leveren goederen overgedragen heeft aan een ander (C). Bij het door een rechter (verbintenisrechtelijk) vaststellen van dit recht op levering, teneinde een executoriale titel te verkrijgen, is als zodanig niet relevant of de schuldenaar (goederenrechtelijk) bevoegd is om te beschikken over de aldus te leveren goederen. Het vereiste van beschikkingsbevoegdheid kan geen obstakel zijn bij de daadwerkelijke levering resp. de executie van dat recht op levering, want A heeft voor dat recht op levering nu juist conservatoir beslag gelegd, zodat de overdracht van de beslagen goederen door B aan C en de daaruit voortvloeiende beschikkings(on)bevoegdheid van B niet tegen A kan worden ingeroepen en zij derhalve nog steeds verhaal kan nemen op de beslagen goederen. A mag de overdracht van de beslagen goederen door B aan C derhalve „negeren”. Hoe dit ‘negeren’ juridisch ingekleed kan worden, is uitgewerkt en toegelicht in subonderdelen 2.1 en 2.2, bij ‘Uitwerkingen 1 t/m 3’. Deze drie uitwerkingen spreken voor zich, en behoeven daarom geen verdere toelichting. De door het hof in rov. 3.5 tot uiting gebrachte rechtsopvatting zou betekenen dat de beslagen, waaronder het beslag tot levering – dat nu eenmaal specifiek bedoeld is tot goederenrechtelijke effectuering van het contractuele recht op levering van de beslagen goederen –, geen enkele zin zouden hebben, hetgeen vanzelfsprekend rechtens onaanvaardbaar en derhalve rechtens onjuist is.”

Oordeel Hoge Raad

Deze rechtsklacht slaagt. De Hoge Raad oordeelt (voetnoten weggelaten):

„3.2.1.   Onderdeel 2 van middel I bestrijdt het oordeel van het hof in rov. 3.5 dat in het licht van de overdracht door Upstream van de Benelux-merken Earth Water bij vaststellingsovereenkomst van 13 juni 2014 aan EWI c.s., niet valt in te zien hoe het door Earth Concepts gevorderde, dat ertoe strekt dat de merken alsnog aan haar worden overgedragen, kan worden toegewezen. Volgens het onderdeel heeft het hof miskend dat art. 453a Rv meebrengt dat degene die op bepaalde goederen beslag tot levering heeft gelegd, een overdracht van de beslagen goederen aan een derde mag negeren omdat deze overdracht niet jegens hem kan worden ingeroepen.

3.2.2.   Het gaat in deze zaak om een conservatoir beslag op merkrechten, tot levering daarvan. Een zodanig beslag kan worden gelegd op de voet van art. 730 Rv in verbinding met art. 474bb Rv. Op een dergelijk beslag is art. 453a Rv van overeenkomstige toepassing (zie de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.29). Lid 1 van die bepaling houdt in dat een vervreemding van de zaak nadat daarop beslag is gelegd niet tegen de beslaglegger kan worden ingeroepen. De beslaglegger kan de overdracht dus negeren. Daarvoor moet hij het beslag wel vervolgen, hetgeen bij een conservatoir beslag betekent dat hij binnen de daartoe gestelde termijn op de voet van art. 700 lid 3 Rv een eis in de hoofdzaak moet instellen, en dat die eis wordt toegewezen.

3.2.3.   Nu in de hoofdzaak de gegrondheid van het door de beslaglegger ingeroepen vorderingsrecht dient te worden beoordeeld, dient de beslaglegger de eis in beginsel in te stellen tegen zijn schuldenaar. Dat geldt ook in een geval waarin het beslag strekt tot levering en de beslaglegger ermee bekend is dat de schuldenaar het beslagen goed in weerwil van het beslag aan een derde heeft vervreemd. De vordering kan in dat geval strekken tot vaststelling dat de beslaglegger jegens zijn schuldenaar een vordering tot levering van het beslagen goed heeft. Zo nodig dient de rechter de vordering aldus te verstaan.

3.2.4.   De beslaglegger kan ervoor kiezen de derde-verkrijger in de procedure in de hoofdzaak te betrekken, al dan niet op de voet van art. 118 Rv. Bij gebreke daarvan kan de derde-verkrijger zich voegen of tussenkomen. Daarbij kan dan in hetzelfde geding tussen de beslaglegger en de derde-verkrijger worden uitgemaakt wiens recht op levering in hun onderlinge verhouding dient voor te gaan (art. 3:298 BW) en of de derde-verkrijger zich kan beroepen op het bepaalde in art. 453a lid 2 Rv. Voorts staat voor de derde-verkrijger de weg van een kort geding open en, indien hij niet in de procedure in de hoofdzaak betrokken is geweest, derdenverzet (art. 376 Rv).

3.2.5.   Het voorgaande brengt mee dat Earth Concepts haar vordering met betrekking tot de Benelux-merken Earth Water kon instellen tegen Upstream, ook als zij ermee bekend was dat laatstgenoemde de merkrechten in weerwil van het beslag had vervreemd aan EWI c.s. Het andersluidende oordeel van het hof geeft in het licht van hetgeen hiervoor in 3.2.3 is overwogen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Die vordering strekte er immers toe te doen vaststellen of Earth Concepts jegens Upstream een recht op levering van de merkrechten had en het hof had de vordering dan ook aldus moeten verstaan. Het onderdeel slaagt dus. Hetzelfde geldt voor onderdeel 4 van het middel, dat is gericht tegen voortbouwende beslissingen.

3.2.6.   Opmerking verdient nog dat Upstream tijdens de procedure op grond van art. 2:19 lid 1, onder c, en lid 4 BW in verbinding met art. 16 Fw heeft opgehouden te bestaan (zie hiervoor in 2.1 onder (ix)). Dat staat echter niet eraan in de weg dat de procedure tegen haar wordt voortgezet. In zoverre komt de Hoge Raad terug van de overweging in rov. 3.5.7 van zijn arrest van 13 november 2015 dat, indien een rechtspersoon ophoudt te bestaan terwijl de hoofdzaak aanhangig is, de beslaglegger de procedure dient voort te zetten tegen de verkrijger van het beslagen goed.”

Een link naar ’s Hogen Raad arrest staat HIER.