foto-hatertesevennnen-2

Hatertese Vennen afgelopen zondag (foto SvS, iPhone 7)

Noviomagus. In mijn vorige blogbericht (LINK) is gewezen op een afgelopen vrijdag door de Hoge arrest gewezen, door mij uitgelokt arrest waarbij gecasseerd werd een arrest waarin het Amsterdamse Hof de Haviltexmaatstaf miskend had. Afgelopen vrijdag vernietigde de Hoge Raad, eveneens na een door mij ingesteld cassatieberoep, een door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden gegeven beschikking die strekte tot bekrachtiging van een afwijzing door de Rechtbank Noord-Nederland van een verzoek tot faillietverklaring. Dit verzoek was gedaan door een inningsbevoegde pandhouder. De schuldenaar van de pandgever betaalde de pandhouder niet. Rechtbank en Hof oordeelden dat een inningsbevoegde pandhouder niet op grond van art. 1 Fw bevoegd is tot het aanvragen van faillissement van voornoemde schuldenaar.

Oordeel Hof

foto-hatertesevennen-3

Hatertese Vennen afgelopen zondag (foto SvS, iPhone 7)

Het Hof oordeelde:

„De pandgever is schuldeiser en blijft dat ook ondanks het feit dat na mededeling van de verpanding de pandhouder inningsbevoegd is. De pandhouder is inningsbevoegd met betrekking tot een vordering die toebehoort aan de pandgever/schuldeiser. De pandhouder heeft geen vorderingsrecht op de schuldenaar van de verpande vordering.
In artikel 3:246 lid 1 en 2 BW wordt bepaald welke (schuldeisers)bevoegdheden aan de pandhouder toekomen. De bevoegdheid tot het aanvragen van het faillissement van de schuldenaar van de verpande vordering behoort niet tot die bevoegdheden. Deze bevoegdheid blijft bij pandgever/schuldeiser.”

Oordeel Hoge Raad

foto-hatertesevennen

Hatertese Vennen afgelopen zondag (iPhone 7)

Anders dan het Hof en eerder de Rechtbank, oordeelde de Hoge Raad dat de inningsbevoegde pandhouder wèl het faillissement van de panddebiteur aan mag vragen. Dit zijn de kernoverwegingen (lay-out iets anders):

„3.3.1
   Onderdeel 1 klaagt dat het hof in rov. 3.7 van zijn beschikking heeft miskend dat een inningsbevoegde pandhouder wél bevoegd is het faillissement van de schuldenaar aan te vragen. Onderdeel 2 keert zich tegen rov. 3.6 en voert aan dat de inningsbevoegde pandhouder in elk geval naast de pandgever bevoegd is het faillissement van de schuldenaar aan te vragen.

3.3.2
   Art. 1 lid 1 Fw bepaalt dat de schuldenaar die in de toestand verkeert dat hij heeft opgehouden te betalen, hetzij op eigen aangifte, hetzij op verzoek van een of meer zijner schuldeisers, bij rechterlijk vonnis in staat van faillissement wordt verklaard. Het middel stelt de vraag aan de orde of een pandhouder wiens pandrecht aan de schuldenaar is medegedeeld, kan worden aangemerkt als schuldeiser in de zin van deze bepaling.

3.3.3
   Art. 3:246 lid 1 BW houdt in dat, indien het pandrecht aan de schuldenaar is medegedeeld, de pandhouder bevoegd is in en buiten rechte nakoming van de vordering te eisen en betalingen in ontvangst te nemen. De pandhouder is in dat geval tevens bevoegd tot opzegging wanneer de vordering niet opeisbaar is, maar door opzegging opeisbaar kan worden gemaakt (art. 3:246 lid 2 BW). Na bedoelde mededeling kan de pandgever deze bevoegdheden slechts uitoefenen indien hij daartoe toestemming van de pandhouder of machtiging van de kantonrechter heeft verkregen (art. 3:246 lid 4 BW). Aldus gaat door de mededeling van de verpanding aan de schuldenaar de bevoegdheid tot inning van de verpande vordering over van de pandgever op de pandhouder. Andere schuldeisersbevoegdheden met betrekking tot de vordering blijven ingevolge de wet bij de pandgever berusten. Blijkens de wetsgeschiedenis heeft de wetgever daarbij gedacht aan handelingen als het verlenen van kwijtschelding, het treffen van een afbetalingsregeling en het omzetten van de vordering tot nakoming in een tot schadevergoeding, alsmede de bevoegdheid tot ontbinding en beëindiging van de overeenkomst waaruit de vordering voortspruit. (Parl. Gesch. Boek 3, p. 773; HR 21 februari 2014, ECLI:NL:HR:2014:415, NJ 2015/82).

3.3.4
   De in art. 3:246 lid 1 BW bedoelde inningsbevoegdheid (zie hiervoor in 3.3.3) omvat de bevoegdheid tot verhaal van de vordering op het vermogen van de schuldenaar. Daartoe staan de pandhouder de middelen ten dienste die vóór de mededeling van het pandrecht aan de pandgever als schuldeiser toekwamen, zoals die tot uitwinning van de aan de vordering verbonden zekerheidsrechten (HR 18 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3619, NJ 2016/34). Ook de bevoegdheid tot het aanvragen van het faillissement van de schuldenaar strekt tot verhaal van de vordering op diens vermogen. Daarom moet de houder van een pandrecht op een vordering vanaf het moment dat dit pandrecht aan de schuldenaar is medegedeeld, worden aangemerkt als schuldeiser in de zin van art. 1 lid 1 Fw. Gelet op het bepaalde in art. 3:246 lid 4 BW kan de pandgever de bevoegdheid tot het aanvragen van het faillissement van de schuldenaar vanaf bedoelde mededeling slechts uitoefenen, indien hij daartoe toestemming van de pandhouder of machtiging van de kantonrechter heeft verkregen.

3.3.5
   In het licht van het voorgaande slaagt onderdeel 1 en behoeft onderdeel 2 geen behandeling. Onderdeel 3, dat is gericht tegen beslissingen die voortbouwen op het onjuist bevonden oordeel, slaagt eveneens.”

Een link naar ’s Hogen Raads beschikking staat HIER.