Noviomagus. Werken aan de grenzen van het weten. Aan deze slogan van de RU Groningen, mijn alma mater, moest ik denken bij een gisteren door de Hoge Raad gewezen en door mij uitgelokt arrest. De Hoge Raad geeft hier college over art. 6:166 BW, waarvan het eerste lid bepaalt:

„Indien één van tot een groep behorende personen onrechtmatig schade toebrengt en de kans op het aldus toebrengen van schade deze personen had behoren te weerhouden van hun gedragingen in groepsverband, zijn zij hoofdelijk aansprakelijk indien deze gedragingen hun kunnen worden toegerekend.”

Casus

Foto.Kantoor.28sept

Foto Joost Moorman, juridisch-analytisch medewerker bij VSCC (iPhone 6)

X c.s. maakten deel uit van een criminele organisatie die als oogmerk had het plegen diefstallen van vrachtwagens met lading en de opzet- resp. schuldheling te dezen. Van X c.s. stond vast dat zij zich (in het kader van deze organisatie) schuldig gemaakt hebben aan zo’n misdrijf. Verzekeraars en vervoerders hebben schade geleden ten gevolge van ladingdiefstallen resp. hieraan gerelateerde heling die op verschillende locaties en tijdstippen gepleegd zijn door X c.s. De rechtsvraag die centraal staat in het arrest is of uit art. 6:166 BW BW volgt dat X c.s. hoofdelijk veroordeeld kunnen worden tot  vergoeding van alle met deze ladingdiefstallen gemoeide schade. Als tot X c.s. behoren A t/m F, kunnen D t/m F dan hoofdelijk veroordeeld worden tot vergoeding van de schade door ladingdiefstal te Amsterdam op 1 oktober 2014 door A t/m C indien D t/m F (bijvoorbeeld) op 28 september 2014 te Groningen evenzeer (de lading van) een vrachtwagen gestolen hebben? Volgens het Bossche gerechtshof niet. Het oordeelde dat aanzien van D t/m F specifiek het verwijt gemaakt moet kunnen worden  van onrechtmatige betrokkenheid op de voet van art. 6:166 BW bij die ladingsdiefstal te Amsterdam. De tekst van art. 6:166 lid 1 BW noopt niet tot deze enge uitleg.

Oordeel Hoge Raad

Foto.MacBook.3

Dit blogbericht is geschreven op Apple’s MacBook van de toekomst (foto SvS, iPhone 6)

 

In dit blogbericht zij hierna uitsluitend nog geciteerd – commentaar zullen anderen ongetwijfeld wel leveren –  uit ’s Hogen Raads arrest, waarvan een link HIER ((lay-out):

„3.3  Onderdeel 1.1 richt zich tegen het oordeel van het hof dat hiervoor in 3.2.3 is samengevat en de daarop voortbouwende oordelen in de rov. 4.2.2 en 4.10.2.
Het onderdeel klaagt in de kern dat het hof met dit oordeel een te enge uitleg heeft gegeven aan art. 6:166 lid 1 BW. Het onderdeel neemt tot uitgangspunt dat de aansprakelijkheid volgens deze bepaling niet is beperkt tot onrechtmatige daden gepleegd tijdens wanorde, gewoel, gedrang of verwarring van een menigte mensen (gedraging in turba). Daarvan uitgaande klaagt het onderdeel dat het hof ten onrechte niet heeft onderzocht of de kans op het toebrengen van schade [verweerders] had behoren te weerhouden van hun gedragingen in groepsverband, dan wel niet toereikend heeft gemotiveerd waarom dat onderzoek achterwege is gelaten. Het onderdeel wijst daarbij erop dat TVM c.s. in hoger beroep hebben aangevoerd dat (i) [verweerders] deel hebben uitgemaakt van een organisatie of groep die tot doel had het gezamenlijk plegen van ladingdiefstallen, heling van de aldus ontvreemde goederen en aan heling verwante delicten; (ii) TVM c.s. schade hebben geleden ten gevolge van delicten waarvan is vastgesteld dat zij door deze organisatie of groep zijn gepleegd, en (iii) door de strafrechtelijke veroordeling wegens overtreding van art. 140 Sr vaststaat dat [verweerders] hebben deelgenomen aan een op het plegen van deze delicten gestructureerd samenwerkingsverband. Daaruit volgt volgens het onderdeel dat [verweerders] op grond van art. 6:166 BW hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de schade die is toegebracht door alle door deze groep gepleegde diefstallen. Het onderdeel betoogt dat, anders dan het hof heeft aangenomen, niet relevant is wie van hen op welke wijze betrokken is geweest bij een bepaald delict. Volgens het onderdeel moet onder ‘gedragingen in groepsverband’ mede worden begrepen het lidmaatschap van een bepaalde groep en betrokkenheid bij een ander door deze groep begaan strafbaar feit.

Voor zover het hof van oordeel is dat het bij gedragingen in groepsverband zou moeten gaan om gedragingen die steeds naar tijd en plaats een eenheid moeten vormen, is het hof van een onjuiste rechtsopvatting uitgegaan, aldus het onderdeel.

3.4.1  Bij de behandeling van het onderdeel wordt het volgende vooropgesteld.

Art. 6:166 lid 1 BW bepaalt dat indien één van tot een groep behorende personen onrechtmatig schade toebrengt en de kans op het aldus toebrengen van schade deze personen had behoren te weerhouden van hun gedragingen in groepsverband, zij hoofdelijk aansprakelijk zijn indien deze gedragingen hun kunnen worden toegerekend.

De hoofdelijke aansprakelijkheid van de tot een groep behorende personen die deze bepaling in het leven roept, leidt ertoe dat de benadeelde die ten gevolge van een gedraging in groepsverband schade heeft geleden ter verkrijging van volledige vergoeding daarvan ermee kan volstaan één van de tot de desbetreffende groep behorende personen aan te spreken.

Deze regeling is in de wetsgeschiedenis onder meer als volgt toegelicht (Parl. Gesch. Boek 6 BW, p. 663-664):

“[W]anneer bij voorbeeld een troep jongens uit is op het plegen van baldadigheden of enige personen deelnemen aan een relletje, scheppen zij met elkander de psychische sfeer die het gevaar doet ontstaan van het onrechtmatig toebrengen van schade aan buitenstaanders door één van de deelnemers. Nu zou elk der deelnemers die niet de facto de schade toebracht, kunnen stellen: mijn deelneming is niet causaal voor de schade, immers ook als ik niet had meegedaan zou de rest uit zijn geweest op baldadigheden, resp. zou het relletje toch hebben plaatsgevonden. Dit verweer wordt door de onderhavige bepaling afgesneden.

(…) [H]et wezenlijke van de bepaling van het eerste lid is (…), dat een tot de groep behorende persoon ook aansprakelijk is, als vaststaat dat hij niet degene is die de schade rechtstreeks toebracht, hetgeen daarom gerechtvaardigd is omdat er een psychisch causaal verband bestaat tussen de gedragingen in groepsverband en het toebrengen van de schade.

Willen degenen die niet zelf rechtstreeks de schade hebben toegebracht, aansprakelijk zijn, dan moet aan de volgende vereisten zijn voldaan:

1. degene die de schade rechtstreeks toebracht moet een onrechtmatige daad hebben begaan. Niet is noodzakelijk dat hem schuld treft – bij voorbeeld wegens een geestelijke tekortkoming ontbreekt bij hem de schuld – omdat als aan de beide volgende vereisten is voldaan ook dan een aansprakelijkheid van de andere tot de groep behorende personen op zijn plaats is.

2. de kans op het aldus toebrengen van schade moet zodanig zijn geweest, dat zij de tot de groep behorende personen hadden behoren te weerhouden van hun gedragingen in groepsverband. Dit impliceert dat alleen hij aansprakelijk kan zijn, die wist of behoorde te begrijpen dat het groepsoptreden het gevaar schiep voor schade als die in concreto is toegebracht. Zo zal een deelnemer aan een relletje niet aansprakelijk zijn voor de gevolgen van een dodelijk schot, als hij redelijkerwijs niet kon begrijpen dat één der aanwezigen een schietwapen bij zich had of zodanig wapen zou gebruiken. Zo zal ook in geval van zaaksbeschadiging bij een volksoploop het enkele deelnemen aan die oploop niet voldoende zijn voor aansprakelijkheid.

3. een tot de groep behorende persoon is alleen aansprakelijk indien hem schuld treft.”

3.4.2  Blijkens de hiervoor geciteerde toelichting voorziet de regeling van art. 6:166 BW in een individuele aansprakelijkheid van tot een groep behorende personen (deelnemers) voor onrechtmatig vanuit de groep toegebrachte schade. De mate van betrokkenheid van de afzonderlijke deelnemers bij het onrechtmatig handelen is niet van belang. Deze individuele aansprakelijkheid vindt haar rechtvaardiging in een ieders bijdrage aan het in het leven roepen van de kans dat zodanige schade zou ontstaan. Zij vindt haar begrenzing in de eis dat de kans op het aldus toebrengen van schade hen had behoren te weerhouden van hun gedragingen in groepsverband.

3.5.1  Het onderdeel neemt terecht tot uitgangspunt dat de in art. 6:166 lid 1 BW neergelegde aansprakelijkheid niet is beperkt tot gedragingen in turba en dat eenheid van tijd en plaats van de gedragingen niet is vereist om aansprakelijkheid op grond van die bepaling aan te nemen. Voor zover het onderdeel erover klaagt dat het hof dit uit het oog heeft verloren, mist het feitelijke grondslag omdat uit het arrest niet blijkt dat het hof dergelijke eisen heeft gesteld.

3.5.2  Het onderdeel gaat uit van een onjuiste rechtsopvatting voor zover het betoogt dat een strafrechtelijke veroordeling wegens overtreding van art. 140 Sr, dat strafbaar stelt deelneming aan een organisatie die het plegen van misdrijven tot oogmerk heeft, voldoende is voor het aannemen van gedragingen in groepsverband. De gedragingen in groepsverband waarop art. 6:166 lid 1 BW ziet, betreffen niet het deelnemen aan een dergelijke organisatie als zodanig, maar concrete onrechtmatige handelingen in groepsverband die schade hebben veroorzaakt.

3.5.3  Het onderdeel faalt eveneens voor zover het verdedigt dat deelname aan de onderhavige organisatie en betrokkenheid bij een door leden van deze organisatie gepleegde onrechtmatige daad (strafbaar feit) volstaat voor het aannemen van gedragingen in groepsverband ter zake van ook andere vanuit deze organisatie begane onrechtmatige daden. Uit het hiervoor in 3.5.2 overwogene vloeit voort dat enkel de bewezen deelname aan een bepaalde organisatie of groep onvoldoende is om aansprakelijkheid op grond van art. 6:166 lid 1 BW te kunnen aannemen voor alle vanuit de groep gepleegde onrechtmatige daden. In het oordeel van het hof ligt voorts besloten dat TVM c.s. – afgezien van het lidmaatschap van een criminele organisatie – onvoldoende hebben gesteld om te kunnen aannemen dat een zodanig verband tussen de ladingdiefstallen bestaat, dat deze als één groepsgedraging kunnen worden aangemerkt. Gelet op het voor aansprakelijkheid op de voet van art. 6:166 lid 1 BW geldende vereiste dat de aangesprokene wist of behoorde te weten dat het groepsoptreden de kans schiep op de in het concrete geval geleden schade, geeft dat oordeel geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting.”