Foto.beelden.3

Foto SvS (iPhone 6s)

Noviomagus. In het vorige maand uitgekomen rapport van de Commissie rechtseenheid bestuursrecht wordt een lans gebroken voor deelname van leden van de Afdeling bestuursrechtspraak aan werkzaamheden in een nog te vormen rechtseenheidskamer van de Hoge Raad voor zaken op het gebied van de rechtseenheid in het bestuursrecht. Die leden zouden dan benoemd moeten kunnen worden tot raadsheer in buitengewone dienst in de Hoge Raad. Zo zijn er thans vier leden van de Hoge Raad (afkomstig uit de civiele kamer, de strafkamer en de belastingkamer) staatsraad in buitengewone dienst. Het omgekeerde is thans niet mogelijk, gezien art. 5a van Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren: alleen wie reeds als president, vice-president of raadsheer lid is van de Hoge Raad, komt voor een benoeming tot raadsheer in buitengewone dienst in aanmerking.

Welnu, die commissie wil de wet laten wijzigen. Zij wijst er in dit verband op dat zaken op het gebied van de rechtseenheid in het bestuursrecht evenzeer tot de expertise van de Afdeling bestuursrechtspraak behoren. Voorts meent zij dat opmerking verdient dat de rechtsprekende functie van de Afdeling bestuursrechtspraak sinds 1985 verder is geprofessionaliseerd, dat de grenzen tussen de rechtsgebieden diffuser zijn geworden en de benoemingsvereisten voor beide colleges „inmiddels geheel dezelfde zijn.”

Heeft die commissie gelijk?

Hoe zwaar wegen die „benoemingsvereisten”? De staatsrechtgeleerde wijlen C.A.J.M. Kortmann gaf zeker nog niet lang geleden met niet mis te verstane bewoordingen in een interview te kennen dat het niveau van de rechtspraak van ‘de Afdeling’ onder de maat is (laatste editie van het NJB van 2009 of 2010). Zou dat verwijt niet actueel meer zijn?
Intussen weet iedere jurist natuurlijk dat de civiele kamer van de Hoge Raad veel leukere zaken behandelt en beslist dan ‘de Afdeling’.
En zijn die zaken doorgaans niet complexer en moeilijker dan die welke bij ‘de Afdeling’ komen?