Tijdens zijn colleges Burgerlijk recht III gaf mijn latere promotor prof. mr. C.J.H. Brunner (dus: C.J.H.B. resp. CJHB in de NJ) steevast aanwijzingen omtrent het gebruik van de Nederlandse taal. Met deze rubriek, Taallesjes voor juristen, is beoogd om de fakkel over te nemen.

foto.27.06

Foto Rob van de Peppel.

Het valt me op dat ook juristen slordiger worden in hun mondelinge taalgebruik. Geregeld hoor ik andere advocaten spreken over “het Hof die”. Of over “het arrest die”.

Wie gaan in de fout?

Pijn aan het oor doet het. Intussen schijnt het mij toe dat die fout bij lange na niet alleen gemaakt wordt door degenen die, de pen hanterend, het Hof en “haar arrest”  schrijven of, doelend op een hof, schrijven dat – het doet pijn aan het oog – “zij” al dan niet met juistheid iets oordeelt. Kennelijk denkt menigeen (onbewust) dat zolang je maar niet schrijft, doch spreekt, je ‘dus’ makkelijker zou mogen zijn, minder alert zou hoeven zijn.

Opletten!

Taal is voor ons, juristen, een machtig wapen. Alleen al daarom hebben wij er zorgvuldig mee om te gaan. Zeker als wij in een zakelijke context formuleren, hebben wij accuratesse te betrachten. Zo staat de advocaat die het (bijvoorbeeld) heeft over een hof  “en haar bindende eindbeslissing”  bij mij retorisch resp. qua presentatie meteen op (grote) achterstand.  Immers, wie op een dergelijke wijze omspringt met de taal, is ofwel niet scherp, ofwel beheerst de Nederlandse taal (kennelijk) niet. Ik houd het erop dat Brunner juist om deze reden taallesjes gaf.

‘Het’-woorden: “dat”, en “zijn”, maar soms “haar”

Het Hof, dat in hoger beroep beslist, zal in zijn arrest ook over de proceskosten beslissen. En het meisje dat vandaag naar school gaat, rijdt erheen op haar fiets. Hier kan “haar” ook niet anders. En het is niet het meisje die. Brunner hield het zijn studenten voor.