Noviomagus. De Hoge Raad casseerde gisteren in een door mij ingesteld cassatieberoep. Meerdere cassatieklachten troffen doel.
Casus
De Vries heeft Jansen opdracht gegeven tot het verrichten van werkzaamheden aan zijn woning. Jansen eist betaling ter zake van meerwerk.
Jansen verwijst daartoe naar een door hem opgesteld meerwerkoverzicht waarop volgens hem de handtekening staat van De Vries.
De Vries stelt dat hij zijn handtekening niet op dat meerwerkoverzicht geplaatst heeft.
(Alle persoonsnamen zijn gefingeerd.)
Oordeel Hof: geen (voldoende onderbouwde) betwisting
Het Hof oordeelde in essentie als volgt. Niet betwist is dat de handtekening op het meerwerkoverzicht de handtekening van De Vries is. De Vries betwist echter dat hij die handtekening op het overzicht heeft geplaatst. Jansen zou, zo begrijpt het hof, met dit overzicht geknoeid hebben door een andere handtekening van De Vries op het overzicht te plaatsen. De Vries heeft echter niet toegelicht hoe te verklaren is dat bij het handschriftonderzoek geconcludeerd dat de handtekening echt is en dat niets er op wijst dat met dit stuk is geknoeid. Onder deze omstandigheden is de betwisting door De Vries onvoldoende onderbouwd. De verwijzing naar verklaringen van derden over andere geschillen waarbij Jansen betrokken was, leidt niet tot een andere conclusie.
Positief cassatieadvies en cassatieberoep
De Vries wendde zich rechtstreeks (zonder tussenkomst van een advocaat) tot mij. Kantoorgenoot Joost Moorman en ik kwamen na bestudering van het procesdossier, jurisprudentie en literatuur tot een positief cassatieadvies. Het cassatiemiddel klaagde over een miskenning door het Hof van het tweede lid van art. 159 Rv:
„Een onderhandse akte waarvan de ondertekening door de partij, tegen welke zij dwingend bewijs zou leveren, stellig wordt ontkend, levert geen bewijs op, zolang niet bewezen is van wie de ondertekening afkomstig is. Is degeen tegen wie de akte wordt ingeroepen een ander dan hij die haar ondertekend zou hebben, dan kan worden volstaan met de verklaring, dat men de echtheid van de ondertekening niet erkent.”
Wat betreft het door het Hof vermelde handschriftonderzoek werd in het cassatiemiddel – kort gezegd – aangevoerd dat De Vries nu juist gesteld had (1) dat Jansen weliswaar een rapportage in het geding gebracht had waaruit zou moeten blijken dat de handtekening van De Vries een originele met balpeninkt vervaardigde schrijfproductie zou zijn, maar (2) dat uit deze rapportage niet bleek dat deze handtekening ‘dus’ door De Vries geplaatst zou zijn, onder meer niet omdat (3) niet uitgesloten was dat Jansen of een door hem ingeschakelde derde goed in staat was om de – niet al te complexe – handtekening van De Vries te plaatsen, en (4) dat De Vries in een positie was komen te verkeren dat hij niet of nauwelijks kon bewijzen dat het niet de handtekening van De Vries was, in het bijzonder omdat (5) het origineel van het meerwerkoverzicht niet door Jansen beschikbaar gesteld werd voor een grondige contraexpertise.
Hoge Raad: geen onderbouwing van ontkenning nodig
Na een tot vernietiging strekkende conclusie van Advocaat-Generaal Wissink, casseerde de Hoge Raad. Het cassatiecollege oordeelde onder meer:
„3.2.2 Het gaat bij dit geschilpunt over de vraag of een onderhands stuk, dat als akte wordt tegengeworpen aan een persoon wiens handtekening volgens degene die zich op dat stuk beroept, daarop is gesteld, als akte bewijskracht heeft tegenover die persoon. Daarvoor is ingevolge art. 156 lid 1 Rv vereist dat het stuk is bestemd om tot bewijs te dienen en is ondertekend door de partij tegen wie het wordt gebruikt. Art. 159 lid 1 Rv kent een authentieke akte uitwendige bewijskracht toe. Uit art. 159 lid 2 Rv blijkt dat de onderhandse akte die bewijskracht mist. Deze laatste bepaling brengt mee dat, indien de persoon aan wie een stuk als onderhandse akte wordt tegengeworpen, stellig ontkent dat de onder het stuk aanwezige handtekening van hem afkomstig is, aan het stuk geen enkele bewijskracht toekomt, zolang niet bewezen is van wie de handtekening afkomstig is. De bewijslast van de echtheid van de handtekening rust op degene die zich op het stuk beroept.
Voor toepasselijkheid van art. 159 lid 2 Rv worden, naast een ‘stellige ontkenning’ geen verdere eisen gesteld. De ontkenner behoeft geen onderbouwing van zijn ontkenning te geven.”
Ten slotte
Ik vond het geweldig leuk om gisterenochtend te bellen met De Vries en hem het goede nieuws over te brengen. Een link naar ’s Hogen Raad arrest staat HIER.
Sinds 1 juli 2024 is Joost Moorman niet meer werkzaam bij VSCC.