foto.corner room - - van Swaaij Cassastie & Consultancy - cassatieadvocaat - cassatie advocaat

In mijn werkkamer met Philips Hue verlichting (foto Joost Moorman, iPhone Xs Max)

Noviomagus. In een door mij ingesteld cassatieberoep aangaande een interessante, voor de praktijk van groot belang zijnde vraag heeft de Hoge Raad afgelopen vrijdag (19 dezer) gecasseerd.

Casus: geschrift van twee bladzijden – alleen blz. 2 is ondertekend en geen paraaf op blz. 1

Een besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid (hierna: de BV) stelt tegen X een eis in die strekt tot veroordeling van X tot betaling aan de BV van een bedrag van (in hoofdsom) € 150.000. Daartoe stelt de BV dat zij dit bedrag aan X uitgeleend heeft en legt zij een uit twee bladzijden bestaand geschrift over. Dit stuk is – het is bepaald niet vreemd te noemen – alleen op de tweede en laatste bladzijde voorzien van de handtekeningen van X en de statutair bestuurder van de BV (namens de BV).

Op de eerste, niet geparafeerde bladzijde is – kort gezegd – in zeven bepalingen (1 t/m 7) onder meer opgenomen dat X van de BV een bedrag van € 150.000 ontvangen heeft in het kader van een lening, en dat deze geldlening moet worden afgelost in 50 maandelijkse termijnen van € 3.000. Op de tweede bladzijde staat, boven die handtekeningen, nog één bepaling (8), die hier verder, inhoudelijk, niet van belang is.

X betwist de lening. Weliswaar stelt X dat de op dat geschrift (blz. 2) geplaatste handtekeningen echt zijn, maar X stelt tevens – en dit maakt de casus bijzonder – het volgende. Deze handtekeningen zijn gezet op een leeg handtekeningenblad dat behoort bij een andere overeenkomst (een concept koopovereenkomst), waarna de BV a. op dat lege handtekeningenblad de tekst geplaatst heeft van de tweede bladzijde van voornoemd, door haar overgelegd geschrift, en b. daaraan voornoemde eerste bladzijde van dit geschrift (met daarop die zeven bepalingen) toegevoegd heeft, aldus X.

Rechtbank en Hof

De Rechtbank wijst de eis van de BV toe, daartoe oordelend dat X dient te stellen en te bewijzen dat de door mijn cliënte ingeroepen ingeroepen akte vals is, en dat X zijn ‘akte is vals’-stelling onvoldoende onderbouwd had.

Het Hof wees de eis af. Het oordeelde bij tussenarrest dat het door de BV overgelegde geschrift geen akte is in de zin art. 156 lid 1 Rv („Akten zijn ondertekende geschriften, bestemd om tot bewijs te dienen.”) en daarom niet de aan een akte verbonden bewijskracht heeft.

Onder meer uit het woord ondertekende”  in art. 156 lid 1 Rv leidde het Hof af (1) dat de akte is hetgeen boven de handtekening staat, (2) dat niet gezegd kan worden dat de eerste bladzijde van het door de BV overgelegde geschrift, op welke bladzijde geen enkele handtekening  geplaatst is, ‘boven’ de handtekeningen op de tweede bladzijde staat, (3) dat hierbij van belang is dat het te makkelijk tot misbruik zou kunnen leiden wanneer teksten op bladzijden die door een partij worden gepresenteerd als voorafgaand aan de bladzijde met de handtekening, zouden worden beschouwd als te zijn geplaatst ‘boven’ die handtekening, zodat (4) de eerste bladzijde van voornoemd geschrift  niet als een ‘akte’ in de zin van art. 156 lid 1 Rv aangemerkt kan worden.

Om deze redenen droeg het Hof de BV op om de door haar gestelde lening te bewijzen, en bij eindarrest oordeelde het Hof dat de BV in die opdracht niet geslaagd was.

Cassatieadvies en cassatiemiddel

Nadat de BV mij rechtstreeks benaderd had voor cassatieadvies, kwam ik na ampel beraad tot de bevinding dat het instellen van cassatieberoep de moeite van het proberen waard was, maar dat het geen gelopen race was. Mijn cassatiemiddel dat tegen het tussenarrest gericht was – tegen het eindarrest was uiteraard ook een middel gericht -, klaagde dat het Hof (door te oordelen zoals het gedaan had) van een onjuiste rechtsopvatting uitgegaan was met betrekking tot de term ‘akte’ in art. 156 lid 1 Rv, en dat het hof  miskend dat had, indien niet de echtheid van de handtekeningen onder een geschrift, maar de echtheid van de tekst van dat geschrift wordt betwist, als hoofdregel geldt dat op degene die stelt dat de akte vals of vervalst is, de bewijslast en het bewijsrisico van die stelling rust.

Oordeel Hoge Raad

Het cassatiecollege oordeelde (onderstreping toegevoegd):

„3.4.2   Art. 156 lid 1 Rv bepaalt dat akten ondertekende geschriften zijn die bestemd zijn om tot bewijs te dienen. Voor onderhandse akten gelden geen andere wettelijke vereisten dan uit de tekst van deze bepaling voortvloeien, te weten dat het moet gaan om een geschrift dat is ondertekend en dat is bestemd om tot bewijs te dienen. Art. 156 lid 1 Rv ziet ook op een meer bladzijden tellend stuk dat uitsluitend aan het slot daarvan is ondertekend. Een dergelijk stuk levert derhalve een onderhandse akte op als ook voor het overige aan de zojuist genoemde eisen van art. 156 lid 1 Rv is voldaan. Hieruit volgt dat het hof is uitgegaan van een te beperkte opvatting van het begrip ‘akte’. Nu vaststaat dat de handtekening van [X] op de tweede bladzijde van het door [de BV] overgelegde geschrift staat, en dat de tekst van dat geschrift dient tot bewijs, is sprake van een akte in de zin van art. 156 lid 1 Rv.

3.4.3   Als de echtheid van een onderhandse akte wordt betwist, dat wil zeggen als wordt betwist dat het stuk dat als akte wordt gepresenteerd, overeenkomt met het stuk dat is ondertekend, volgt uit art. 150 Rv dat degene die zich op deze valsheid beroept, als hoofdregel de bewijslast terzake heeft (HR 15 januari 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC0827, NJ 1993/179). In dit geval rust de bewijslast van de valsheid van de akte dus in beginsel op [X] , anders dan het hof tot uitgangspunt heeft genomen.

3.4.4   De klacht is dus gegrond. Opmerking verdient echter nog het volgende. Zoals in het arrest van 15 januari 1993 onder meer is beslist, kan de rechter op grond van vaststaande feiten, zoals onverklaard gebleven onregelmatigheden in de tekst van de onderhandse akte, of op grond van de onwaarschijnlijkheid van de stellingen van degene die de akte inroept, met betrekking tot de totstandkoming van de tekst tot het oordeel komen dat, behoudens tegenbewijs, moet worden aangenomen dat die tekst geheel of ten dele later boven de handtekening is geplaatst. In HR 14 januari 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA4278, is hieraan toegevoegd dat de rechter daarbij alle omstandigheden mag betrekken die hij in dit verband van belang acht. Hij is daarbij dus niet beperkt tot omstandigheden of stellingen die de totstandkoming van de tekst betreffen. Naar de bedoeling van de wetgever heeft de rechter, ook als het gaat om de beoordeling van de echtheid van een onderhandse akte, een grote vrijheid bij de waardering van het bewijs (zie rov. 3.4 van het hiervoor genoemde arrest van 14 januari 2000).”

Ten slotte

Een mooie overwinning. En het civiele bewijsrecht heeft zich weer verder ontwikkeld. Dit in de goede richting. In de repliek voerden mijn kantoorgenoot Joost Moorman en ik aan dat indien X niet zijn bijzondere, opmerkelijke stelling zou hoeven waar te maken dat het weliswaar om zijn handtekening ging, maar dat deze door hem op een blancovel geplaatst zou zijn, het maatschappelijk onaanvaardbare resultaat daarvan zou zijn dat vele miljoenen schriftelijk aangegane overeenkomsten de prullenbak in zouden kunnen. Dit indien en zodra degene tegenover wie een beroep op het betreffende geschrift gedaan wordt met zo’n stelling op de proppen zou komen. Aansluitend schreven wij:

„Van een partij die erkent dat de handtekening op een geschrift van haar is, maar daarbij de opmerkelijke stelling betrekt dat zij deze handtekening op een blanco vel gezet zou hebben – wie doet zoiets? –, mag verwacht worden dat zij die (suspecte) stelling waarmaakt.”

Een link naar ’s Hogen Raads arrest staat HIER.