Noviomagus. De Hoge Raad heeft eerder deze maand (9 februari 2024) uitspraak gedaan in een zaak waarin mijn kantoorgenoot Sjef van Swaaij cassatieberoep heeft ingesteld. Ik heb meegeschreven aan de schriftelijke toelichting op het cassatiemiddel.
Casus
Het ging in deze zaak om het volgende. Mark Four Enterprises B.V. (hierna: MFE) had ten gunste van onze cliënte een stil pandrecht gevestigd op een door MFE gepretendeerde vordering op het advocatenkantoor Stibbe wegens het toerekenbaar tekortschieten door Stibbe in de nakoming van een overeenkomst van opdracht tussen Stibbe en MFE. MFE heeft in deze procedure onder meer geëist dat Stibbe veroordeeld wordt tot betaling van schadevergoeding aan MFE. De rechtbank Amsterdam heeft deze eis afgewezen. MFE heeft hoger beroep ingesteld.
Tijdens het hoger beroep heeft onze cliënte aan Stibbe mededeling gedaan van haar pandrecht. Vervolgens heeft zij een akte genomen die ertoe strekt dat het geding geschorst wordt op de voet van art. 225 lid 1, aanhef en letter c, Rv en vervolgens wordt hervat op grond van art. 227 lid 1, aanhef en letter b, Rv. Dit op de grond dat de bevoegdheid om in rechte nakoming van de schadevergoedingsvordering te eisen op grond van art. 3:246 lid 1 BW door deze mededeling is overgegaan op onze cliënte.
MFE heeft zich verzet tegen deze schorsing en hervatting. Zij voerde onder meer aan dat de eigen positie van MFE als pandgever eraan in de weg zou staan dat onze cliënte als pandhouder via schorsing en hervatting de reeds lopende procedure van MFE kan overnemen.
Oordeel hof
Het hof oordeelde dat onze cliënte op een ontoereikende grond de schorsing van het geding ingeroepen heeft en dat de procedure op naam van MFE zal worden voortgezet. Volgens het hof kan op grond van de stelling van onze cliënte dat de vordering van MFE op Stibbe aan haar verpand is en zij van dat pandrecht mededeling heeft gedaan, niet worden aangenomen dat de betrekkingen waarin MFE het geding voerde zijn opgehouden te bestaan, dan wel dat die betrekkingen geheel op onze cliënte zijn overgegaan. Voor het aannemen van de beëindiging van de betrekkingen waarin MFE het geding voerde is volgens het hof onvoldoende dat onze cliënte als pandhouder bevoegd is geworden om in en buiten rechte nakoming van de vordering te eisen en betalingen in ontvangst te nemen. De (beheers)bevoegdheden die bij de pandgever blijven rusten, staan eraan in de weg dat onze cliënte als pandhouder op de voet van art. 225 en 227 Rv exclusief en met algehele terzijdestelling van MFE de procespositie van MFE in het geding kan overnemen, aldus het hof.
Cassatiemiddel
Het cassatiemiddel klaagt onder meer dat dit oordeel van het hof onjuist is. Het geval waarin de pandhouder na mededeling van het pandrecht op grond van art. 3:246 lid 1 BW inningsbevoegd wordt, valt immers wèl onder de schorsingsgrond van art. 225 lid 1, aanhef en letter c, Rv.
Conclusie advocaat-generaal
Volgens de conclusie van advocaat-generaal G. Snijders is deze klacht ongegrond. Mededeling van een pandrecht levert volgens de conclusie alleen dan een grond op voor schorsing van het geding indien het geding een zuivere incasso betreft. Hiervan is sprake in het geval een vordering niet wordt betwist door de wederpartij, maar enkel niet wordt betaald en waarvoor dus een executoriale titel moet worden gehaald door een procedure, aldus de conclusie. Aangezien deze zaak geen zuivere incasso betreft – er is onder andere discussie over het causaal verband tussen de tekortkoming en de schade –, kan onze cliënte in de visie van de conclusie het geding niet schorsen en hervatten.
Borgersbrief
Sjef en ik hebben een zogeheten borgersbrief geschreven. Daarin is gereageerd op de conclusie. In deze brief is het volgende onder de aandacht van de Hoge Raad gebracht (lay-out iets anders):
„1. Het zou de rechtsvormende taak van de rechter te buiten gaan om te oordelen dat rechtsopvolging onder bijzondere titel geen grond zou zijn voor schorsing van het geding op de voet van art. 225 Rv. Immers, in de memorie van toelichting[1] staat dat rechtsopvolging onder bijzondere titel zo’n grond is, en na een vraag[2] van het Eerste Kamerlid Broekers-Knol heeft de minister van Justitie dit nog eens bevestigd.[3] Nadien heeft de minister dit wederom onderschreven.[4] Anders dan gesuggereerd wordt in CPG-§ 3.22, is daarom geen sprake van „een vergissing van de regering”, maar van een in de wet verdisconteerde afweging van de wetgever om deze rechtsopvolging zo’n grond te laten zijn. Daarom staat het de rechter niet vrij om daarover anders te oordelen.[5] Voorts is de suggestie in CPG-§ 3.27 dat de minister uitsluitend gedacht zou hebben aan het geval dat de rechtsvoorganger de rechtsovergang erkent en geen bezwaar ertegen heeft dat hij uit het geding verdwijnt, ongegrond. Uit de wetsgeschiedenis valt deze beperking niet af te leiden.
2.CPG-§ 3.32 stelt ten onrechte dat de inningsbevoegdheid in rechte van de pandhouder (art. 3:246 lid 1 BW) alleen zou gelden voor „een zuivere incasso (…) (een vordering die niet wordt betwist door de wederpartij, maar enkel niet betaald en waarvoor dus een executoriale titel moet worden gehaald door een procedure)”. Deze beperking vindt geen steun in de wet, de wetsgeschiedenis of de rechtspraak van Uw Raad. Een dergelijke beperking zou bovendien deze inningsbevoegdheid vergaand uithollen, omdat een schuldenaar simpelweg een verweer zou kunnen opwerpen om de inningsbevoegdheid van de pandhouder te doorkruisen. Deze beperking zou daarom vorderingen als pandobject onaantrekkelijk maken, omdat financiers niet erop aankunnen dat zij verpande vorderingen kunnen innen. Het kredietverkeer, dat in belangrijke mate steunt op pandrecht op vorderingen, is daarom niet gebaat bij een dergelijke beperking.
3. Volgens CPG-§ 3.32 zou een pandhouder gebruik kunnen maken van voeging of tussenkomst (art. 217 Rv) om zich te mengen in een geding tussen de pandgever en de schuldenaar van de verpande vordering, teneinde zijn belangen veilig te stellen. Aangezien echter de pandhouder volgens art. 3:246 lid 1 BW in beginsel bevoegd is om in rechte nakoming van de verpande vordering te eisen, ligt het voor de hand dat de pandgever zich desgewenst voegt of tussenkomt in een geding tussen de pandhouder en de schuldenaar, en niet andersom.
4. In CPG-§ 3.35 wordt beweerd dat er geen grond voor zou zijn om eventuele procesfouten van de pandhouder voor risico te laten komen van de pandgever. Maar die grond is er wel. Want het is de keuze van de wetgever om aan de pandhouder de bevoegdheid toe te kennen om in rechte nakoming te eisen van verpande vorderingen (art. 3:246 lid 1 BW). Andersom is er juist geen grond zijn om het risico op procesfouten van de pandgever voor rekening te laten komen van de pandhouder.
5. Anders dan gesuggereerd wordt in CPG-§ 3.6, is de wetsgeschiedenis waarnaar verwezen wordt in het arrest IAE/Neo River niet duidelijk. Zo schrijft Van Hoof: „Uit de wetsgeschiedenis vloeit het oordeel van de Hoge Raad in het arrest Immun’Âge/Neo-River niet vanzelfsprekend voort. Er bestaan te veel tegenstrijdigheden in de wetsgeschiedenis om een standpunt van de minister in de memorie van antwoord als de wil van de wetgever te kwalificeren” (voetnoot weggelaten).[6]”
Oordeel Hoge Raad
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 9 februari jl. geoordeeld dat indien voorafgaand aan de mededeling van het pandrecht aan de schuldenaar reeds een procedure aanhangig is gemaakt waarin de pandgever nakoming van de verpande vordering door de schuldenaar vordert, de overgang ingevolge art. 3:246 lid 1 BW van de inningsbevoegdheid op de pandhouder voor de toepassing van art. 225 lid 1, aanhef en letter c, Rv op een lijn gesteld moet worden met een rechtsovergang onder bijzondere titel. De pandhouder op wie de inningsbevoegdheid ter zake van de verpande vordering is overgegaan, kan dus op de voet van de art. 225 en 227 Rv het geding in de plaats van de pandgever voortzetten.
Maar het venijn van het arrest zit in de staart. Want de pandhouder kan het geding volgens de Hoge Raad niet overnemen als de pandgever zich daartegen verzet. Aangezien MFE zich heeft verzet tegen de overname van het geding door onze cliënte, heeft zij volgens de Hoge Raad weliswaar op zichzelf terecht geklaagd dat het hof ten onrechte geoordeeld heeft dat in casu geen sprake was van een grond voor schorsing van het geding, maar heeft zij vanwege dit verzet geen belang bij haar klacht.
Duiding verzetuitzondering nodig
De Hoge Raad werkt niet uit welke eisen worden gesteld aan het verzet van de pandgever. Is het enkele feit dat de pandgever stelt dat hij zich verzet, voldoende om een overname te blokkeren? Of moet het verzet worden onderbouwd en moet de rechter beoordelen of die onderbouwing voldoende grond oplevert om een overname af te wijzen, mede in het licht van het belang dat de pandhouder heeft bij het overnemen van het geding? Het is aan de literatuur en de rechtspraak om deze verzetuitzondering te duiden.
De tekst van het arrest van de Hoge Raad staat HIER.
1. Parl. Gesch. Herziening Burgerlijk Procesrecht, blz. 395.
2. Parl. Gesch. Herziening Burgerlijk Procesrecht, blz. 704 (alinea 5).
3. Parl. Gesch. Herziening Burgerlijk Procesrecht, blz. 715 (alinea 5).
4. Kamerstukken II 2002/03, 28863, nr. 3, blz. 2 en 3.
5. Vgl. HR 19 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3679, rov. 3.6.2; HR 14 april 1989, ECLI:NL:HR:1989:AD5725, rov. 3.9.
6. V.J.M. van Hoof, ‘Immun’Âge/Neo-River en selectief gebruik van de wetsgeschiedenis’, TvI 2016/20, § 6.