Als u het (niet) kort houdt, doen wij er lang over

1.    De Hoge Raad heeft met de beantwoording van de prejudiciële vragen in beginsel zijn fiat gegeven aan de beperking van de omvang van de processtukken in hoger beroep (HR 3 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:824). Daarmee is in betrekkelijk korte tijd het doel bereikt dat met dit kort geding werd beoogd: een antwoord op de vraag of de limitering tot 25 bladzijden is toegestaan. Grote(re) winst is dat de rechtspraak met de buitengewoon interessante (en lange) conclusie van de A-G De Bock een goed inzicht heeft gekregen in de onderliggende materie. Uit die conclusie blijkt tevens dat het oordeel van de Hoge Raad niet vanzelfsprekend is. Ik heb eerder (JBPr 2021/4) deze limitering een „malle maatregel” genoemd en meen – met alle respect – dat zij de praktijk geen dienst bewijst, integendeel.

2.   Het is mij een raadsel waarop de Hoge Raad zijn rov. 3.2.2 heeft gebaseerd waarin valt te lezen:

„Het stellen van regels voor de omvang van processtukken draagt bij aan een optimale aanwending van de beperkte rechterlijke capaciteit en is aldus in overwegende mate een organisatorische maatregel gericht op behoorlijke rechtspraak. Daaraan doet niet af dat de regels de processuele rechten van partijen begrenzen. Daarbij komt dat onnodig lange processtukken belastend zijn voor de wederpartij en dat regulering van de omvang kan bijdragen aan een gelijke mate van toegang tot de rechter van de partijen in een geschil. Een en ander is ook tot uitdrukking gebracht in de hiervoor in 2.2 onder (vi) geciteerde toelichting op de nieuwe bepalingen.”

Het moge zo zijn dat de processtukken in omvang toenemen, maar ik heb nergens deugdelijk bewijs aangetroffen dat de memories in hoger beroep (te vaak) onnodig lang zijn. Er zijn wel verklaringen genoemd voor de toegenomen lengte: complexe geschillen, uitdijen van de nationale en internationale regelgeving, strenge eisen aan de stelplicht en aan het bewijsaanbod, lastige bewijsvoering,  overbelasting van rechters waardoor de vrees bestaat dat zij niet meer het gehele dossier lezen. Mij is ook geen onderzoek bekend waaruit blijkt dat de lengte van processtukken tot gevolg zou hebben dat de appelrechters overbelast zouden raken. Toch neemt de Hoge Raad zonder meer aan dat de lange processtukken een te grote aanslag doen op de capaciteit van de appelrechtspraak en hij voegt eraan toe dat begrenzing van de processuele rechten van partijen aan die (ongemotiveerde) veronderstelling niet afdoet. Hoezo niet? Begrenzing mag toch niet verder gaan dan noodzakelijk is? Impliciet neemt de Hoge Raad voorts aan dat processtukken onnodig lang zijn en daarmee belastend voor de wederpartij zijn. Maar als dat in een bepaald geval zo is, dan kan deze wederpartij daartegen toch gewoon bezwaar maken op grond van de goede procesorde?

Hoge Raad oordeelt ongevraagd over de doelmatigheid

3.   De Hoge Raad beoordeelde aldus ongevraagd mede de doelmatigheid van de limitering. De gerechtshoven zelf hebben in de afgelopen jaren geen kans gezien de achterstanden in de afdoening van civiele (handels)zaken in te lopen. Een omvangrijk en ambitieus project als Innoverende Hoven heeft kennelijk geen merkbaar effect gehad. Bij die stand van zaken wekt het verbazing dat de hoven de zwarte piet bij partijen leggen met een maatregel waarvan de doelmatigheid niet is aangetoond. Waarom is daarover nooit behoorlijk overleg gevoerd met de balie? Het is heel goed denkbaar dat een dergelijk overleg tot een wat meer uitgebalanceerd pakket aan maatregelen zou hebben geleid waarmee het beoogde doel eerder en beter zou zijn bereikt. Het minste wat verwacht had mogen worden, is een behoorlijke analyse van de oorzaken van de vertraging bij de hoven en de rol van de advocaten daarbij.

Dubieus want geen wettelijke grondslag

4.   De rechtmatigheid van de limitering is eveneens dubieus omdat daarvoor een wettelijke grondslag ontbreekt. Ik verwijs daarvoor naar het desbetreffende antwoord op de tweede prejudiciële vraag in de conclusie (§ 10.8) van de A-G:

„Als ervan wordt uitgegaan dat de regels in de procesreglementen zo moet worden begrepen, dat bij overschrijding van het maximum aantal pagina’s het processtuk wordt geweigerd (vgl. onder 5.56), dan geldt dat voor een dergelijke sanctie een wettelijke grondslag is vereist. Weigering van de memorie van grieven (c.q. het verzoekschrift) leidt tot niet-ontvankelijkheid van het hoger beroep. Daarmee grijpt het weigeren van een processtuk wezenlijk in in de rechten van een partij. In zoverre kunnen de regels uit de procesreglementen niet worden gekwalificeerd als regels die in overwegende mate strekken ter bevordering van een behoorlijke rechtspleging. Hoewel weigering van de memorie van antwoord (c.q. het verweerschrift) niet tot niet-ontvankelijkheid leidt, kan vanuit een oogpunt van gelijkheid der wapenen dit processtuk ook niet worden geweigerd.”

Redeneertruc

De Hoge Raad omzeilt deze kwestie in rov. 3.3.9 door erop te wijzen dat de niet-ontvankelijkheid niet volgt uit weigering van een te lang processtuk maar wel uit het uitblijven van een processtuk dat wel aan de eisen voldoet. Het siert de A-G dat zij zich niet bedient van een dergelijke redeneertruc (want de sanctie op overschrijding van de limiet leidt in feite wel degelijk tot niet-ontvankelijkheid als gevolg van de weigering). Ik ben het met haar (andersluidende) antwoord volledig eens.

 

Averechts effect

5.   De kans dat de limitering van het aantal bladzijden van een processtuk tot een verzwaring van de werklast van appelrechters zal leiden, en dus een averechts effect zal hebben, acht ik niet denkbeeldig. Advocaten zullen noodgedwongen geen overzicht meer geven van de feiten, nog meer verwijzen naar de stukken van de eerste aanleg of naar (nieuwe) producties, en voor de jurisprudentie en literatuur volstaan met de vermelding van vindplaatsen zonder de lezer het gemak te bieden van een citaat of een handzame samenvatting. Een memorie van grieven bevat dan een droge opsomming van de bezwaren tegen bepaalde overwegingen en beslissingen en wat verder nodig is in het kader van aanvulling van de feiten en stellingen in hoger beroep. Om misverstanden te voorkomen zal vaker een mondelinge behandeling nodig zijn. Die dan gevolgd wordt door stukken waarin de noodzakelijke nadere toelichting waarvoor geen ruimte was, is opgenomen. Een ander mogelijk gevolg is dat de herstelfunctie van het hoger beroep zal afnemen en het belang van de verfoeide devolutieve werking zal toenemen omdat de verweerder in hoger beroep geen ruimte heeft om zijn niet behandelde stellingen te herhalen. Partijen zullen in eerste aanleg proberen alle opties open te houden en zo uitvoerig mogelijk te procederen omdat het hoger beroep blijkbaar beperkt moet worden in verband met overbelasting van de hoven. Dit laatste zou overigens ook een gunstig neveneffect kunnen zijn.

Hoe toets je in cassatie of ten onrechte verzoek om langere memorie geweigerd is?

6.   De Hoge Raad mag op grond van zijn eigen aanwijzing in rov. 3.31.3 achteraf beoordelen of ten onrechte toestemming tot meer dan 25 bladzijden geweigerd is. Dat is een ingewikkelde operatie want de rolraadsheer beoordeelt het verzoek vooraf en zonder het dossier te kennen. Welke maatstaf geldt hier? Daarbij valt te bedenken dat een partij na een weigering van een te lange memorie geen andere keus heeft dan zich aan de limiet te houden zodat het lastig is aan te tonen dat het hoger beroep anders zou zijn afgelopen als er meer ruimte voor toelichting had bestaan. Omdat volgens de Hoge Raad de weigering als zodanig niet tot gevolg heeft dat een partij niet-ontvankelijk wordt verklaard, kan het argument van beperkte toegang tot de rechter geen opgeld meer doen. In de m.i. kromme redenering van de Hoge Raad heeft een partij de niet-ontvankelijkheid immers altijd aan haarzelf te wijten. De beoordeling wordt nog verder gecompliceerd doordat er inmiddels ten nadele van de partij die geen toestemming kreeg, een inhoudelijke beslissing is genomen.

Geen win-win: er komt veel ‘gedoe’ van

7.   Alles bijeengenomen is het jammer dat de kwestie van de overbelasting van de appelrechter eenzijdig op het bord is geschoven van (de advocaten van) partijen zonder dat een poging is gedaan om de oorzaken van de overbelasting te onderzoeken en zonder dat eerst de vraag of de huidige capaciteit van de gerechtshoven eigenlijk wel toereikend is, is beantwoord. Vervolgens is met het stellen van prejudiciële vragen de voornamelijk organisatorische kwestie gejuridiseerd waarbij de hulp is ingeroepen van de Hoge Raad die in een kennelijke poging hier toch vooral ruimhartig zijn diensten te verlenen, de kwestie van de doelmatigheid ook maar even heeft meegenomen. Het gevolg hiervan is dat in hoger beroep de processtukken in beginsel gelimiteerd zijn zonder dat er enige (door de Hoge Raad ten onrechte wél veronderstelde) zekerheid tegenover staat dat de lange duur van de beslistermijn zal afnemen. Het lijkt mij geen win-win situatie. Ook niet als in aanmerking wordt genomen dat de partij die meer dan 25 bladzijden nodig heeft, daarvoor toestemming kan vragen. Het is voor een rolraadsheer die het dossier niet kent lastig, zo niet onmogelijk, om te beoordelen of toestemming verleend moet worden. Ruimhartige toewijzing zou wellicht enig soelaas kunnen bieden, maar partijen zijn dan wel afhankelijk van de luimen van raadsheren die op dit terrein zeker geen uniform beleid zullen kunnen voeren, en van de reactie van de wederpartij die er altijd op kan wijzen dat volgens (rov. 3.3.2 van) de Hoge Raad „lange stukken belastend zijn voor de wederpartij”. Dat laatste staat dus bij voorbaat vast. Kortom, de limitering zal nog tot veel ‘gedoe’ aanleiding geven.