Arnhem. Op 15 november 2015 deed de hoogste rechter in het Verenigd Koninkrijk uitspraak  in de ‘Rwanda-policy-zaak’. Daarin ging het over de rechtmatigheid van een politieke afspraak die inhield  dat bepaalde asielzoekers naar Rwanda konden worden gestuurd om daar hun asielaanvraag te laten behandelen. Bij een succesvolle aanvraag zou dan asiel worden verleend in Rwanda. Of de desbetreffende asielzoeker dat ook zelf graag zo had gewild, was een onbeantwoorde vraag. Wel was van belang of Rwanda als een ‘veilig land’ kon worden beschouwd. Op basis van met Rwanda gemaakte afspraken, neergelegd in een Memorandum of Understanding en twee diplomatieke “verbal notes” meende de Home Secretary dat dit het geval was. De eerste rechter oordeelde dat deze politiek rechtmatig was. De Court of Appeal kwam met een meerderheid van twee tegen een tot het tegenovergestelde oordeel. Volgens dit hof was er op grond van aangevoerd bewijsmateriaal een aanzienlijk risico dat de autoriteiten in Rwanda de aanvragen niet op een aanvaardbare manier zouden beoordelen en de asielzoeker zouden uitwijzen naar zijn land van herkomst. De rechters van het UKSC verwerpen het beroep van de Home Secretary. Deze uitspraak heeft enkele aspecten die ook in ons land aandacht verdienen.

Ten eerste valt op dat het SC klip en klaar het volgende vooropstelt: “In this appeal, the court is required to decide whether the Rwanda policy is lawful. That is a legal question which the court has to decide on the basis of the evidence and established legal principles. The court is not concerned with the political debate surrounding the policy, and nothing in this judgment should be regarded as supporting or opposing any political view of the issues.”  De rechters behoren buiten het politieke domein te blijven maar dit verhindert hen niet de rechtmatigheid van (de gevolgen van) deze politiek te beoordelen als deze ter discussie wordt gesteld. Ook in Nederland levert dit nog wel eens discussie op, zoals die in en over de Urgenda-zaak en in uitwijzingszaken.

Ten tweede zien we hier dat de Engelse regering een oplossing wil vinden voor een in alle Europese landen als nijpend ervaren probleem, waarbij duidelijk de grenzen van het recht worden opgezocht. We mogen ons gelukkig prijzen dat rechters de moed hebben die grenzen te bewaken en ook als het probleem politiek heel gevoelig ligt, niet wijken voor de druk dat het dan maar zo moet als de regering wil.

Ten derde is het voor het vertrouwen in de rechtspraak, dat nodig is voor het draagvlak om politiek minder welgevallige uitspraken te kunnen doen, buitengewoon belangrijk dat zowel de procedure als de motivering van de uitspraak voldoet aan de hoogste eisen van zorgvuldigheid en deskundigheid. Naar mijn waarneming is dat bij het UKSC zeker het geval geweest. In deze zaak is een mondelinge behandeling gehouden die drie dagen heeft geduurd: op 9, 10 en 11 oktober. Iets meer dan een maand later volgt een uitspraak van 54 bladzijden, geschreven door de Chief Justice en Deputy Chief Justice[1]. Deze uitspraak munt uit door helderheid, bevat een voorbeeldige juridische en feitelijke analyse en geeft overtuigende argumenten voor de beslissing. Ik beveel de lezing daarvan graag aan. De belangrijkste overweging van het UKSC is m.i. de volgende:

„55. As that evidence indicates, the government is not necessarily the only or the most reliable source of evidence about matters which may affect the risk of refoulement: such as, to mention some of the factors referred to in Othman and Zabolotnyi, the general human rights situation in the receiving state, the receiving state’s practices, and its record in abiding by similar assurances, whether given to the United Kingdom or to other states. Where evidence bearing on factors such as these is adduced from sources other than the government, the court has to consider it along with the government’s assessment of any assurances given. The court does not necessarily have to resolve conflicts in the evidence: the question it has to decide is not whether asylum seekers removed to the country in question would in fact be subjected to refoulement, but whether there are substantial grounds for believing that they would be at risk of refoulement. In deciding that question, the court has to form its own view in the light of the evidence as a whole. In doing so, the court brings to bear its own expertise and experience: weighing competing bodies of evidence, and assessing whether there are grounds for apprehending a risk, are familiar judicial functions.”

Hieruit blijkt dat onomwonden wordt gekozen voor een volledige inhoudelijke toetsing door de rechter van de vraag of er deugdelijke redenen zijn om te vrezen voor ’refoulement’  en daarmee voor schending van fundamentele rechten. Als ik het goed zie is de benadering die in Nederland wordt gevolgd, terughoudender en komt de rechter pas naar aanleiding van een voldoende onderbouwd verweer tot een inhoudelijke toetsing. Zie recent Hoge Raad 6 juni 2023, NJ 2023/316 met de informatieve noot van N. Keijzer waaruit blijkt dat de verhouding tussen de taak van de overheid en die van de rechter in zaken als deze verre van eenvoudig is.

De uitspraak van het UKSC laat zien dat ook voor de zwakste partijen die denkbaar zijn, asielzoekers, het recht zegeviert. En dat de kwestie of asielzoekers veilig naar hun land van herkomst teruggestuurd kunnen worden niet een kwestie is die met een gerust hart aan de overheid mag worden overgelaten. Ten slotte wijs ik erop dat de ‘voorbeeldige’ werkwijze van de UKSC nogal afsteekt tegen die van de HR (in NJ 2023/16), die in het stelsel van onze cassatie kon volstaan met te overwegen dat het (inderdaad wel zeer uitgebreid gemotiveerde) oordeel van de rechtbank, waarvan de belangrijkste elementen worden samengevat, niet blijkt geeft van een onjuiste rechtsopvatting en toereikend is gemotiveerd.

  1. Video van de behandeling en uitspraak zijn te vinden op de website van het UKSC.