Uitzicht vanaf Kops Plateau - - van Swaaij Cassastie & Consultancy - cassatieadvocaat - cassatie advocaat

Afgelopen zondag, uitzicht vanaf het Kops Plateau (foto SvS, iPhone 11 Pro Max)

Noviomagus. Op 6 december vorig jaar berichtte ik op deze blog over een arrest van de Hoge Raad omtrent de ING Bank en mr. J.M.A.J. Thielen als faillissementscurator verdeeld houdende vraag of een assurantieportefeuille als geheel verpand kan worden. Over de beantwoording ervan waren de lagere rechtspraak en de literatuur verdeeld.

In de zaak waarin dat arrest gewezen was, had de Rechtbank Gelderland die vraag in ontkennende zin beantwoord. ING ging tegen het vonnis van de Rechtbank in beroep bij de Hoge Raad, namelijk bij wijze van sprongcassatie (ING en mr. Thielen waren dat, kort gezegd, overeengekomen.) Nadat ik voor mr. Thielen q.q. een verweerschrift ingediend had, gaven zijn toenmalige kantoorgenoot, Mathijs Algra (thans overigens advocaat bij ING), mijn kantoorgenoot Joost Moorman en ik een schriftelijke toelichting. Veertien dagen later gaven wij onze dupliek.

Conclusie Advocaat-Generaal

Gedrieën constateerden wij (Mathijs, Joost en ik) dat de tot verwerping van het cassatieberoep strekkende conclusie van Advocaat-Generaal E.B. Rank-Berenschot in essentie berustte op de argumentatie in onze schriftelijke toelichting.

Hoge Raad

De Hoge Raad volgde de conclusie: binnen het wettelijk stelsel past niet dat het samenstel van overeenkomsten en goodwill, tezamen aangeduid als een assurantieportefeuille, een goed in de zin van art. 3:1 BW zou zijn (onderstreping toegevoegd):

„3.4   Het wettelijke stelsel gaat ervan uit dat slechts individuele zaken of vermogensrechten als goed kunnen worden aangemerkt en als zodanig voorwerp kunnen zijn van een goederenrechtelijk recht of een goederenrechtelijke rechtshandeling. Het samenstel van overeenkomsten en goodwill dat wordt aangeduid als een assurantieportefeuille (zie hiervoor in 3.2.1 en 3.2.2), is niet een individuele zaak of een individueel vermogensrecht, ook al wordt het in het economische verkeer als een eenheid beschouwd. Een assurantieportefeuille is daarom niet een goed in de zin van art. 3:1 BW. Dit wordt niet anders doordat afzonderlijke onderdelen van een assurantieportefeuille, zoals vorderingsrechten, goederen zijn, noch doordat de portefeuille als geheel in het economische verkeer een vermogenswaarde vertegenwoordigt en voorwerp kan zijn van een obligatoire rechtshandeling zoals een koopovereenkomst.

3.5   Omdat een assurantieportefeuille als zodanig niet een goed is in de zin van art. 3:1 BW, is hij niet vatbaar voor overdracht of verpanding. Art. 4:103 lid 4 Wft, dat bepaalt dat een verzekeraar aan een verzoek van een bemiddelaar tot overdracht van diens portefeuille in beginsel moet meewerken, leidt niet tot een ander oordeel. Bij gebreke van aanwijzingen voor het tegendeel en tegen de achtergrond van het wettelijke stelsel van het goederenrecht, moet worden aangenomen dat deze bepaling niet het oog heeft op overdracht in goederenrechtelijke zin, maar op het overdragen van de positie van de assurantietussenpersoon in het hiervoor in 3.2.1 en 3.2.2 bedoelde samenstel van overeenkomsten en goodwill.’’

De noot van H.J. Snijders

Volgens Henk Snijders in zijn noot onder het arrest valt hier goederenrechtelijk gezien geen speld tussen te krijgen.

Voorts gaat Snijders in deze noot onder meer in op de vraag of „er dan in het geheel niets verpand” is als een pandakte (toch) voorziet in verpanding van een assurantieportefeuille en in deze akte een omschrijving ontbreekt van specifieke goederen die tot deze portefeuille (kunnen) behoren. Snijders meent met K.J. Krzemiński en T.A. Hartman dat, afhankelijk van de uitleg die aan deze pandakte kan worden gegeven en mits voldaan is aan de wettelijke eisen voor verpanding van vorderingen op naam „deze ‘verpanding van een/de assurantieportefeuille’ toch wel de verpanding van die vorderingen op naam bewerkstelligt.”

 

Ten slotte tekent Snijders aan dat beslag op een assurantieportefeuille, in het bijzonder op overeenkomsten en goodwill, evenmin mogelijk zal zijn, nu de wet enkel voorziet in verhaal en beslag op goederen. Weliswaar geldt voor beslag niet de eis dat het gaat om een overdraagbaar of verpandbaar object, maar het niet kunnen leggen van beslag vloeit, zoals Snijders schrijft, reeds voort uit de omstandigheid dat het object van het beslag dat men zou willen leggen niet als goed valt aan te merken.