Noviomagus. Vanochtend trof ik bij de post van afgelopen zaterdag Aflevering 44 (31 oktober jl.) van de Nederlandse Jurisprudentie. Niet kort daarna belde ik even met de Amsterdamse advocaat Cathalijne van der Plas. Niet omdat een zaak van haar de NJ gehaald had, maar omdat ik (1) constateerde dat zij in ’s lands belangrijkste jurisprudentietijdschrift een noot geschreven had, en (2) haar daarmee even wilde feliciteren. Naar ik nadien bemerkte, is die noot van Cathalijne – met wie ik in meerdere ipr-zaken vruchtbaar samenwerk – al weer haar derde NJ-noot.
Deze noot staat onder HvJEU 5 december 2019, NJ 2020/364 (Ordre des advocats du barreau de Dinant/JN). Het gaat in dit arrest om een zogeheten alternatieve bevoegdheidsgrond en in het bijzonder om de uitleg van art. 7 lid 1, aanhef en letter a, van Verordening 1215/2012 betreffende rechterlijke bevoegdheid, erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken:
„Een persoon die woonplaats heeft op het grondgebied van een lidstaat, kan in een andere lidstaat voor de volgende gerechten worden opgeroepen:
{…} ten aanzien van verbintenissen uit overeenkomst, voor het gerecht van de plaats waar de verbintenis die aan de eis ten grondslag ligt, is uitgevoerd of moet worden uitgevoerd;
De prejudiciële vraag aan het HvJEG luidde:
“Is de vordering van een orde van advocaten die ertoe strekt een van haar leden te veroordelen tot betaling van de aan deze orde verschuldigde jaarlijkse beroepsbijdragen, een vordering ‘ten aanzien van een verbintenis uit overeenkomst’ in de zin van artikel 7, punt 1, [onder a),] van [verordening nr. 1215/2012]?”
Het HvJEU oordeelde:
„Gelet op een en ander moet de prejudiciële vraag worden beantwoord als volgt:
– artikel 1, lid 1, van verordening nr. 1215/2012 moet aldus worden uitgelegd dat een geschil over de verbintenis van een advocaat om de aan zijn orde van advocaten verschuldigde jaarlijkse beroepsbijdragen te betalen slechts binnen het toepassingsgebied van deze verordening valt mits deze orde, wanneer zij aan de betrokken advocaat uitvoering van de verbintenis vraagt, volgens het toepasselijke nationale recht bij haar handelingen geen openbaar gezag uitoefent; het staat aan de verwijzende rechter om dit na te gaan;
– artikel 7, punt 1, onder a), van deze verordening moet aldus worden uitgelegd dat een vordering waarbij een orde van advocaten de rechter vraagt om een van haar leden te veroordelen tot betaling van de door dat lid verschuldigde jaarlijkse beroepsbijdragen die hoofdzakelijk dienen om diensten zoals verzekeringen te bekostigen, beschouwd moet worden als een vordering ‘ten aanzien van een verbintenis uit overeenkomst’ in de zin van deze bepaling, voor zover deze bijdragen een tegenprestatie vormen voor prestaties die deze orde haar leden aanbiedt en voor zover het betrokken lid met die prestaties vrijwillig heeft ingestemd, hetgeen de verwijzende rechter dient na te gaan.”
Voor de inhoud van de – lezenswaardige – noot van Cathalijne onder Ordre des advocats du barreau de Dinant/JN zij verwezen naar NJ 2020/364.