De opvoeding van Zeus, Nicolaes Pietersz Berchem, Mauritshuis (foto SvS, iPhone X)

Noviomagus. Art. 152 lid 2 Rv bepaalt: „De waardering van het bewijs is aan het oordeel van de rechter overgelaten, tenzij de wet anders bepaalt.”  Een bewijswaarderingsoordeel (van een rechtbank of gerechtshof dat een gesteld en voldoende betwist feit wel of niet bewezen is), geldt in cassatie als feitelijk en laat zich daarom slechts bestrijden op de grond dat het onbegrijpelijk (≠ onjuist) zou zijn. Dergelijke klachten slagen niet vaak. Zo schreef F.B. Bakels, die tot 1 april 2017 vice-president was van de civiele kamer van de Hoge Raad (Ars Aequi (2015, blz. 929):

„Het voordeel van de twijfel over de (motivering van de) beslissing werkt ten gunste van de uitspraak van de feitenrechter. Meer dan incidenteel merkt een raadsheer in raadkamer op dat hij zelf als feitenrechter een andere beslissing zou hebben genomen, maar dat de beoordeling van de zaak door het hof niet onbegrijpelijk is.”

Gezien het voorgaande, is het aardig om hier twee recente arresten van de Hoge Raad te noemen waarbij gecasseerd werd om de reden dat de betreffende bewijswaarderingsoordelen onbegrijpelijk waren.

Zwartgeldbeding – is rekening gehouden met geluidsopname van gesprek?

Op 29 juni jl. wees de Hoge Raad een arrest in een zaak waarin gesteld was dat een zwartgeldbeding overeengekomen was. Het Hof achtte dit beding niet bewezen. In cassatie werd met succes tegen de bewijswaardering opgekomen. Het cassatiecollege oordeelde (rov. 3.3.4):

„De waardering van het bewijs is voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt en kan in cassatie niet op juistheid, maar slechts op begrijpelijkheid worden onderzocht. Onderdeel Ib voert evenwel terecht aan dat de bewijswaardering door het hof onvoldoende begrijpelijk is. Uit de motivering van het hof blijkt namelijk niet, en daaruit is evenmin af te leiden, dat het bij zijn waardering van het bewijs naast de getuigenverklaringen ook (het transcript van) de geluidsopname van het gesprek tussen [betrokkene 2] en [betrokkene 1] heeft betrokken, op grond waarvan het in zijn tweede tussenarrest [eiseres] nog tot bewijslevering had toegelaten. Daardoor is de mogelijkheid opengebleven dat het hof bij zijn bewijswaardering niet (mede) de bedoelde (transcriptie van de) geluidsopname heeft betrokken. Dat deze opname voor het bewijsthema niet relevant zou zijn, valt zonder motivering niet in te zien. Het bewijsoordeel van het hof kan daarom niet in stand blijven.”

Een link naar het arrest staat HIER.

Zat verweerster in cassatie in de auto? Valse verklaringen van derden

Volgens een op 6 dezer gewezen arrest klaagde een verzekeraar met succes over een oordeel dat verweerster in cassatie als passagier in een auto zat toen deze betrokken was bij een aanrijding.  De Hoge Raad vermeldt eerst  (rov. 3.4.1):

„Het middel komt voorts op tegen het oordeel van het hof dat [verweerster] heeft bewezen dat zij ten tijde van de aanrijding in de Nissan zat. Het klaagt onder meer dat het hof onvoldoende heeft gemotiveerd waarom het bij de bewijswaardering is voorbijgegaan aan het valse karakter van diverse verklaringen en de rol van [verweerster] bij de totstandkoming daarvan. Tevens klaagt het middel dat Allianz c.s. slechts tegenbewijs behoefden te leveren en dat daarom onbegrijpelijk is dat het hof de discrepanties tussen de verklaringen van [eiser 1 en betrokkene 8] zo benadrukt.”

Het middel treft doel. De Hoge Raad oordeelt (rov. 3.4.2): 

„Deze klacht slaagt. De bewijslast rust in dit geval op [verweerster] . Naar het hof heeft vastgesteld, zijn, behoudens de verklaring van haar zoon [betrokkene 1] , alle naast de partijverklaring van [verweerster] gebezigde bewijsmiddelen terug te voeren op de eigen verklaringen van [verweerster] . Wat betreft de verklaring van [betrokkene 1] heeft het hof in rov. 19 overwogen dat hij niet strafrechtelijk is veroordeeld waar het zijn verklaringen omtrent de aanwezigheid van [verweerster] in de Nissan betreft. Tegen de achtergrond van gebleken onwaarheden in zijn verklaringen op andere punten, volgt hieruit nog niet dat de getuigenverklaring van – de wel op andere punten ter zake van valsheid in geschrift en meineed veroordeelde – [betrokkene 1] op dit punt voldoende betrouwbaar is om daaraan bewijskracht toe te kennen (vgl. rov. 2.14 van het eindvonnis van de rechtbank). In het licht van dit een en ander is het oordeel van het hof dat de verklaringen van [eiser 1 en betrokkene 8] – van wie het hof niet heeft vastgesteld dat zij een eigen belang hebben bij hun verklaringen – het door [verweerster] geleverde bewijs niet ontzenuwen, onvoldoende gemotiveerd.”

Een link naar het arrest staat HIER.