Noviomagus. Afgelopen weekend las ik in de NJ de noot van H.J. Snijders onder HR 20 september 2013, NJ 2014, 522. Snijders bezigt in deze noot de niet in de wet en evenmin in ’s Hogen Raads jurisprudentie voorkomende term “{…} B2B-contracten {…}”.
In casu gaat het om de uitleg van een begin jaren negentig in het kader van privatisering van het energiebedrijf van de gemeente Rotterdam en een toen opgerichte naamloze vennootschap GEB tussen beide rechtspersonen aangegane overeenkomst krachtens welk contract GEB voor lange duur leidingen in gemeentegrond mocht houden. Het geschil betrof de vraag of de gemeente Rotterdam zich jegens GEB verplicht had om een opstalrecht voor deze leidingen in die grond te vestigen.

Hoge Raad

foto.kantoor.5.1.2015

Gisterenochtend op kantoor (foto Joost Moorman, iPhone 6)

 

Het cassatiecollege oordeelt in rovv. 3.41 t/m 3.5.2 (‘cijfers’ weggelaten):

“Onderdeel 1 klaagt dat het hof bij de uitleg van art. 8 lid 2 van de Akte van Inbreng in rov. 4.4 – evenals bij de uitleg van art. 3.1 van de conceptovereenkomst in rov. 5.2 – heeft miskend dat de Gemeente en (de rechtsvoorgangster van) Eneco c.s. professionele partijen zijn, die over de benodigde juridische kennis kunnen beschikken, waardoor aan de bewoordingen van voormelde bepalingen een belangrijke rol toekomt. Waar noch de Akte van Inbreng noch de conceptovereenkomst rept van de vestiging van een (economisch) opstalrecht, vormt dit een belangrijke aanwijzing dat partijen niet hebben beoogd een dergelijk recht te vestigen, aldus de klacht.

Deze klacht faalt. Het hof heeft in rov. 4.4 – evenals in rov. 5.2 – terecht aan de hand van de Haviltex-maatstaf de vraag beantwoord waartoe de Gemeente zich door middel van de Akte van Inbreng en de conceptovereenkomst jegens (de rechtsvoorgangster van) Eneco c.s. had verbonden. De hoedanigheid van de betrokken partijen is een van de gezichtspunten die bij de uitleg volgens die maatstaf een rol speelt. Uit de overwegingen van het hof blijkt echter niet dat het hof dit heeft miskend. Anders dan het middel voorstaat, behoefde de hoedanigheid van de contractspartijen niet mee te brengen dat een groter gewicht toekwam aan de bewoordingen van de contracten dan het hof daaraan heeft toegekend.

De onderdelen 2.1-2.4 keren zich tegen rov. 4.5-4.6, waarin het hof tot het oordeel is gekomen dat de Gemeente zich jegens (de rechtsvoorgangster van) Eneco c.s. heeft verbonden tot het verlenen van medewerking aan de vestiging van een opstalrecht. Deze onderdelen, evenals het daarop voortbouwende onderdeel 2.6, treffen doel.

Het hof heeft overwogen dat in 1992 het opstalrecht bij uitstek geschikt werd geacht om verticale natrekking te voorkomen van leidingen die duurzaam met de grond van een ander waren verbonden, en om de eigendom van dergelijke leidingen te verkrijgen (rov. 4.5) en dat in 1992 het vestigen van een opstalrecht de enige mogelijkheid was om leidingen in andermans grond in eigendom over te dragen (rov. 4.6). Noch in de Akte van Inbreng, noch in het Algemeen Convenant, noch in de conceptovereenkomst (zie hiervoor in 3.1 onder (ii)-(v)) wordt echter gesproken van de vestiging van een opstalrecht. Evenmin heeft het hof vastgesteld dat de vestiging van een opstalrecht in de onderhandelingen tussen partijen aan de orde is geweest. Daarbij komt dat vestiging van het opstalrecht niet alleen gevolgen zou hebben voor de eigendom van de leidingen, maar ook tot gevolg zou hebben dat (de rechtsvoorgangster van) Eneco c.s. voor onbepaalde tijd het zakelijk recht zou verkrijgen tot het hebben en houden van de leidingen in de grond van de Gemeente. Mede gelet op dit ingrijpende gevolg is het oordeel van het hof dat de Gemeente zich jegens (de rechtsvoorgangster van) Eneco c.s. heeft verbonden tot het verlenen van medewerking aan de vestiging van een opstalrecht, onbegrijpelijk.”

H.J. Snijders veronderstelt ‘B2B’ ten onrechte als welbekende afkorting

In zijn voornoemde noot onder het arrest heeft H.J. Snijders het (dus) over  “{…} B2B-contracten {…}”.  Dit echter zònder daarbij ook maar even te expliciteren wat met die term bedoeld wordt. Dat is bepaald niet gelukkig. Juist door de afkorting  (dus: ‘B2B’) namelijk behoort voornoemde term bepaald niet tot de begrippen waarvan welgevoegelijk aangenomen mag worden dat juristen, in het bijzonder civilisten, ermee vertrouwd zijn, zoals (bijvoorbeeld) het begrip ‘de Haviltexmaatstaf’.

De jurist die niet vertrouwd is met de afkorting ‘B2B’ kan bijvoorbeeld op Wikipedia lezen:

B2B is een internationale aanduiding voor Business-to-Business: bedrijven aan bedrijven. Meestal betreft het hier bedrijven die specifiek zaken doen met andere bedrijven. Voorbeelden hiervan zijn zakenbanken en hostingbedrijven die niet op de particuliere markt actief zijn.

In het Nederlands is de standaardnotitie echter b2b, net zoals het b2a en b2c is.”

Hoezo in casu ‘B2B’-contract?

Het bezigen van de term “{…} B2B-contracten {…}” in voornoemde NJ-noot is bepaald ongelukkig. Niet alleen omdat er niet gewoon even uitgelegd wordt wat ‘B2B’-contracten zijn, doch ook omdat het in casu gaat om een contract tussen een publiekrechtelijke rechtspersoon (dus: de gemeente Rotterdam) en die naamloze vennootschap GEB. Volgens mij is dit geen contract dat aangegaan is tussen bedrijven resp. ondernemers. De gemeente Rotterdam is geen bedrijf of ondernemer. En is het verkopen van een gemeentelijk energiebedrijf door een gemeente aan te duiden als business? In elk geval, dunkt mij, voor de betreffende gemeente geen business as usual, want zoiets is, althans doorgaans, toch een eenmalig iets

Hebben wij juristen behoefte aan een term als ‘B2B’-contract?

Men dient zich, alvorens men zich bedient van een term als ‘B2B’-contract, af te vragen of deze term werkelijk wat toevoegt. Mij schijnt het toe dat deze term dat niet, althans in onvoldoende mate, doet. Te dezen zij bedacht dat de Hoge Raad deze term niet bezigt in zijn jurisprudentie. Voorts zij onderkend dat deze term al evenmin gebezigd wordt in het BW. Weliswaar is dit alles niet ‘dus’ prohibitief voor het gebruik van de term, maar reeds voornoemde NJ-noot van H.J. Snijders illustreert dat het bezigen van de term ‘B2B’-contract lang niet altijd verhelderend werkt. Immers (nogmaals), in casu was het contract tussen de gemeente Rotterdam en de naamloze vennootschap GEB geen business to business.

Weliswaar – maar dit is volstrekt iets ànders – was in casu sprake van professionele partijen die over de benodigde juridische kennis konden beschikken, doch daarmee was de overeenkomst tussen de gemeente Rotterdam en voornoemde naamloze vennootschap niet ‘dus’ een business to business-contract. Wèl een business to business-contract is bijvoorbeeld de overeenkomst tussen Vodafone en de bakker om de hoek aangaande de dienst mobiele telefonie met 4G-internet.

En het ene business to business-contract is het andere niet. Indien Apple contracteert met (kort gezegd) Vodafone omtrent de levering in Europa van 500.000 exemplaren van de iPhone 6, sluit Vodafone een andersoortig contract dan met die bakker.

Derhalve is de term business to business-contract minst genomen reeds geen voldoende specifieke term.

Ik houd het erop dat met het bezigen van de term business to business-contract in beginsel niet veel meer geïmpliceerd wordt, dan dat sprake is van een overeenkomst waarbij geen van partijen de hoedanigheid van consument (iemand die niet handelt in de uitoefening van een beroep of bedrijf) heeft en waarbij beide partijen ondernemer zijn. In beginsel valt buiten het bereik van deze term dan het contract waarbij bijvoorbeeld de gemeente Nijmegen een haar toebehorend pand als kantoorruimte verhuurt aan een advocatenkantoor. Dat neemt intussen niet weg dat het hier gaat om een tussen professionele partijen aangegaan contract waarbij beide partijen geacht kunnen worden juridisch onderlegd te zijn. Maar als het dáár om gaat, bedenk dan gewoon een andere term dan ‘B2B’-contract. Onderken hierbij dat het ‘B2B’-contract tussen Vodafone en de bakker om de hoek niet een contract is waarbij beide partijen juridisch onderlegd zijn of zich door juristen hebben laten bijstaan. Wat zegt derhalve op zichzelf het gegeven dat sprake is van een ‘B2B’-contract? Wat voegt het begrip nu eigenlijk toe, voor zover het al iets toevoegt?

In beginsel suspect

En daarmee ben ik waar ik wezen wil. Wie zich in een juridische context bedient van een bepaalde, in de wet of in ’s Hogen Raads jurisprudentie niet gebezigde term, dient zich steeds af te vragen of deze term wèrkelijk wat toevoegt en vooral of er geen ruis mee gegenereerd wordt, zoals in voornoemde NJ-noot. Voor je het weet, gaan termen een eigen leven leiden. Wij juristen evenwel werken met wat er in de wet staat en met begrippen uit ’s Hogen Raads jurisprudentie. Alle andere begrippen zijn wat mij betreft in beginsel suspect. Ik schrijf (dus) in beginsel.