Noviomagus. Hedenochtend heeft de Hoge Raad uitspraak gedaan in een zaak waarin hem door de Kantonrechter te Leeuwarden op de voet van art. 392 Rv een prejudiciële vraag voorgelegd werd. Op ’s Hogen Raads uitspraak wordt vermeld:
“{…} advocaat in de prejudiciële procedure: mr. J.H.M. van Swaaij.” (Zie te dezen overigens voetnoot 12 van de conclusie van A-G Van Peursem).

De prejudiciële vraag

foto.kantoor.5.11.14

Foto Charlotte Schoemaker (iPhone 6)

Voornoemde vraag van de Kantonrechter luidde;

“In artikel 39 lid 1, laatste volzin, Fw is bepaald dat van de dag der faillietverklaring af de huurprijs boedelschuld is. Geldt deze bepaling ook ten aanzien van de huur van roerende zaken (als de onderhavige)?”

Oordeel Hoge Raad

 

foto.Spijkerhemd.kantoor

Foto Charlotte Schoemaker (iPhone 6)

 

De Hoge Raad oordeelt in rov. 3.4.1:

“Volgens art. 39 lid 1 Fw kan, indien de gefailleerde huurder is, zowel de curator als de verhuurder de huur tussentijds door opzegging doen eindigen, op een termijn van in beginsel ten hoogste drie maanden. Volgens de laatste volzin van art. 39 lid 1 Fw is de huurprijs vanaf de dag der faillietverklaring boedelschuld.
De wetgever heeft met de regeling van het artikellid de curator de mogelijkheid willen geven om, in afwijking van het wettelijk uitgangspunt dat het faillissement geen wijziging brengt in de verbintenissen die voortvloeien uit een overeenkomst (Van der Feltz I, p. 409), lopende huurovereenkomsten op korte termijn te beëindigen, opdat de verschuldigde huur na het faillissement niet kan oplopen tot een hoog bedrag.
Voor deze mogelijkheid heeft hij de verhuurder gecompenseerd door de huurprijs vanaf de dag der faillietverklaring tot boedelschuld te verklaren en door ook hem de bevoegdheid te geven tot tussentijdse beëindiging van de huurovereenkomst. (Van der Feltz I, p. 419-420).”

Aansluitend, in rov. 3.4.2, oordeelt het cassatiecollege:

“De tekst van art. 39 lid 1 Fw spreekt van ‘huur’, zonder onderscheid te maken tussen huur van onroerende zaken en huur van roerende zaken. Dit wijst erop dat deze bepaling ook van toepassing is op de huur van roerende zaken. Dit volgt ook uit de hiervoor in 3.4.1 weergegeven ratio van de regeling van deze bepaling. Deze doet immers evenzeer opgeld bij de huur van roerende zaken. Er is onvoldoende grond om, in afwijking van tekst en ratio van art. 39 lid 1 Fw, in dit verband onderscheid te maken tussen de huur van onroerende zaken en die van roerende zaken. De vraag moet dus bevestigend worden beantwoord.”

Een link naar de uitspraak staat HIER.