Noviomagus.  Jan koopt in januari 2010 voor een bedrag van  € 500 een fiets van Piet en krijgt deze zaak van hem geleverd. Jan betaalt niet.
In april 2011 vraagt Piet aan Jan, die professioneel schilder is, om voor hem schilderwerk te verrichten. Nog dezelfde maand wordt door Jan deze opdracht voltooid en door hem aan Piet een factuur ten bedrage van € 750 (fixed fee) voor dit schilderwerk verstuurd. Piet betaalt Jan niet.
In maart 2016 vordert Jan betaling van deze factuur en stelt hij Piet in gebreke. Piet betaalt aan Jan € 250 en beroept zich voor het overige op verrekening met Piets vordering op Jan tot betaling van die koopprijs. Daarop bericht Jan aan Piet dat de rechtsvordering tot nakoming van de verbintenis tot betaling van de koopprijs intussen verjaard is en dat daarom verrekening niet mogelijk is, gezien art. 6:127 lid 2 BW (onderstreping toegevoegd):

„Een schuldenaar heeft de bevoegdheid tot verrekening, wanneer hij een prestatie te vorderen heeft die beantwoordt aan zijn schuld jegens dezelfde wederpartij en hij bevoegd is zowel tot betaling van de schuld als tot het afdwingen van de betaling van de vordering.”

Dat de rechtsvordering van Piet verjaard is, leidt – bij gebreke van een in deze casus vermelde stuiting van de verjaring – geen twijfel, gezien art. 3:307 lid 1 BW, bepalende dat een rechtsvordering tot nakoming van een verbintenis uit overeenkomst tot een geven of een doen verjaart door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag volgende op die waarop de vordering opeisbaar is geworden.
Kan Piet zich niettemin met succes op verrekening (blijven) beroepen?

Gesneden koek?

Foto.ZonnigUitzicht

Uitzicht vanuit mijn kantoor op de Groesbeekseweg (foto SvS, iPhone 6s)

Art. 6:131 lid 1 BW bepaalt (onderstreping toegevoegd):

„De bevoegdheid tot verrekening eindigt niet door verjaring van de rechtsvordering.”

In de T.M. (Parl. Gesch. Boek 6, blz. 503) wordt met zoveel woorden gezegd dat de verjaring aan een eenmaal verkregen bevoegdheid tot verrekening geen einde maakt. Geëxpliciteerd wordt hierbij dat de grond voor deze bepaling is dat degene die tot verrekening bevoegd is, zich veelal als reeds bevrijd zal beschouwen en eerst aan het afleggen van een verrekeningsverklaring zal denken, wanneer hij tot nakoming van zijn verbintenis aangesproken wordt.

In casu

In april 2011 verkreeg Piet ex art. 6:127 lid 2 BW een verrekeningsbevoegdheid. Toen mocht Piet zijn vordering op Jan tot betaling van de koopprijs van € 500 tot dit bedrag verrekenen met zijn schuld aan Jan van € 750 ter zake van het door Jan verrichte schilderwerk. Uit art. 6:131 lid 1 BW volgt (dus) dat deze verrekeningsbevoegdheid niet eindigt door verjaring van Piets rechtsvordering tot nakoming van de verbintenis tot betaling van de koopprijs. Derhalve heeft Piet succes met zijn verrekeningsverweer.

NJ 1999, 696

Een toepassing van art. 6:131 lid 1 BW is aan de orde in HR 2 april 1999, NJ 1999, 696:
„Middel 2 in het principale beroep verwijt het Hof bij zijn vaststelling van hetgeen de man te veel heeft betaald, geen acht te hebben geslagen op het beroep van de vrouw op verrekening met hetgeen de man eerder te weinig heeft betaald. Met dit laatste heeft het middel kennelijk het oog op de omstandigheid dat de man de verhogingen van de uitkering ingevolge de wettelijke indexering niet heeft betaald.
Het Hof heeft kennelijk geoordeeld dat de stelling moet worden verworpen op de grond dat de vordering van de vrouw verjaard is, omdat zij geen aanspraak heeft gemaakt op de verhogingen ingevolge de wettelijke indexering. Aldus heeft het blijk gegeven van miskenning van de in art. 6:131 lid 1 BW neergelegde — ook vóór 1 januari 1992 geldende — uitzondering op de regel dat de schuldenaar, wil hij zich op verrekening kunnen beroepen, betaling van zijn vordering moet kunnen afdwingen. Deze uitzondering berust hierop dat de verjaring zwakke werking heeft, dat wil zeggen dat door verjaring weliswaar de rechtsvordering tot nakoming komt te vervallen, maar de verbintenis in stand blijft. Nu in het onderhavige geval ervan moet worden uitgegaan dat het vorderingsrecht van de man tot terugbetaling van hetgeen hij te veel had betaald, telkens ontstond op het tijdstip waarop hij te veel betaalde, ontstond voor de vrouw ook telkens op dat tijdstip met betrekking tot haar vorderingsrecht ter zake van te weinig betaalde alimentatie, voor zover toen nog niet verjaard, een bevoegdheid tot verrekening, die ingevolge voormelde bepaling niet is geëindigd door verjaring.”