Foto Joost Moorman (iPhone X)

Noviomagus. In de NJ van afgelopen weekend (Aflevering 9) staat een noot van H.J. Snijders onder HR 2 december 2017, NJ 2018/80. In die zaak werd dezerzijds met succes verweer gevoerd tegen een door Achmea Schadeverzekeringen N.V. c.s. (hierna: Achmea c.s.) in strijd met een rechtsmiddelenverbod ingesteld cassatieberoep tegen een door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden gewezen arrest. Het Hof oordeelde dat zijdens Achmea c.s. niet tijdig het griffierecht betaald was, wees het door Achmea c.s. gedane beroep op de hardheidsclausule af, en ontsloeg geïntimeerden van de instantie (art. 127a lid 2 Rv jo. art. 353 Rv).

In zijn lezenswaardige noot geeft Snijders te kennen er voorstander van te zijn dat overal in civiele zaken een terme de grâce van twee weken gegeven wordt bij een te late betaling van het griffierecht.

Snijders onderschrijft expliciet de lijn van het Gerechtshof Amsterdam in een op 27 september 2016 gewezen arrest (ECLI:NL:GHAMS:2016:3914).

Lees de betreffende oordelen in ’s Hofs arrest!

Het Hof oordeelde dat in hetgeen appellant aanvoerde op zichzelf onvoldoende grond voor toepassing van de hardheidsclausule van artikel 127a lid 3 Rv, maar dat deze clausule niettemin toegepast moest worden. Hiertoe overwoog het als volgt:

„2.5

Bij het ontwerpen van het huidige systeem voor betaling van het griffierecht in de Wet griffierechten burgerlijke zaken is blijkens de parlementaire geschiedenis zoveel mogelijk aansluiting gezocht bij het griffierechtenstelsel in bestuursrechtelijke zaken. Artikel 8:41 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalt in lid 4 dat de griffier de indiener van een beroepschrift de hoogte van het griffierecht mededeelt en hem wijst op het bepaalde in de volgende twee leden, in lid 5 is bepaald dat moet worden betaald binnen vier weken na verzending van die mededeling en in lid 6 dat bij niet-tijdige betaling het beroep niet-ontvankelijk is, tenzij redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.

2.6

Hoewel de tekst van artikel 8:41 Awb daarvoor niet direct aanleiding geeft, hanteren sinds het “omgaan” van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State in haar uitspraak van 16 juli 2010 (AB2010/209) alle bestuursrechtelijke colleges (de rechtbanken, het College van Beroep voor het bedrijfsleven, de Centrale Raad van Beroep en de Afdeling bestuursrechtspraak) als vaste lijn dat de indiener van een beroepschrift na het verstrijken van de vierwekentermijn nog een tweede termijn wordt gegund waarbinnen het griffierecht dient te worden voldaan, alvorens tot niet-ontvankelijkverklaring wordt overgegaan. Voor de Afdeling bestuursrechtspraak was redengevend dat het verschil in werkwijze tussen de Afdeling bestuursrecht enerzijds en de andere colleges anderzijds verwarring bij rechtzoekenden veroorzaakt.

2.7

De hiervoor genoemde verwarring blijkt in de praktijk ook te ontstaan doordat de werkwijze in burgerlijke zaken afwijkt van de werkwijze in bestuursrechtelijke zaken, hoewel de wettelijke griffierechtsystemen zoveel mogelijk op elkaar zijn afgestemd. In burgerlijke zaken klemt dat temeer, omdat daar de verschuldigdheid van het griffierecht reeds ontstaat en dus de betalingstermijn reeds gaat lopen bij het aanbrengen van de zaak en niet, zoals in bestuursrechtelijke zaken, bij verzending van een mededeling door de griffier over de betaling van het griffierecht, waarin bovendien wordt gewezen op de gevolgen van niet tijdig betalen. Ten slotte is het hof gebleken dat het probleem (nog) groter is bij zaken die volgens het pilotreglement civiele dagvaardingszaken van dit hof worden behandeld, omdat vanwege de handhaving van kortere termijnen die zaken direct na het aanbrengen op de rol worden geplaatst voor memorie van grieven, waardoor uit het roljournaal niet kenbaar is dat het griffierecht (nog) dient te worden betaald.

2.8

Daarnaast slaat het hof ook acht op het volgende. In zijn arresten van 17 april 2015 (ECLI:NL:HR:1064 en 1075) heeft de Hoge Raad duidelijk gemaakt welk groot belang moet worden gehecht aan het recht van partijen hun zaak in hoger beroep aan de rechter te kunnen voorleggen. De Hoge Raad overwoog in dat verband dat een goede procesorde meebrengt dat het belang van het voorkomen van onredelijke vertraging van het geding moet worden afgewogen tegen de ernst van het verzuim en de gevolgen die strikte naleving van het rolreglement zou hebben voor de procesvoering van de partij die erdoor wordt getroffen. Het hof is van oordeel dat dit ook geldt voor een strikte toepassing van de regeling van de tijdige betaling van het griffierecht. In een zaak als de onderhavige, waarin binnen korte tijd na het verstrijken van de betalingstermijn het griffierecht alsnog is betaald en dus aan het door artikel 3 Wgbz beschermde incassobelang is tegemoetgekomen, is een ontslag van instantie een onevenredig zware sanctie op het gepleegde verzuim, zonder dat daarvoor enige rechtvaardiging is te vinden in de belangen van de wederpartij. Artikel 127a Rv strekt niet tot bescherming van de belangen van de wederpartij.

2.9

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen acht het hof het geboden om appellanten die het griffierecht niet tijdig hebben betaald, een waarschuwing te doen toekomen en eenmaal een (korte) termijn te geven om hun verzuim te herstellen. Dit betekent in de praktijk dat, nadat is gebleken dat binnen de eerste termijn geen betaling van het griffierecht van de appellant bij het LDCR is binnengekomen, door de griffie van het hof aan (de advocaat van) de appellant een aanmaning zal worden gezonden met daarin een nadere termijn van twee weken waarbinnen nog kan worden betaald. In gevallen waarin binnen die termijn het griffierecht alsnog wordt betaald, zou ontslag van instantie leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard, als bedoeld in artikel 127 a lid 3 Rv. Hetzelfde geldt voor de onderhavige zaak, waarin zonder dat een aanmaning is verstuurd, door appellant ruimschoots binnen de hiervoor bedoelde termijn van twee weken het griffierecht uit eigen beweging alsnog is betaald.”