Kops Plateau - - van Swaaij Cassastie & Consultancy - cassatieadvocaat - cassatie advocaat

Uitzicht vanaf het Kops Plateau, afgelopen zaterdag (foto SvS, iPhone 12 Pro Max)


Noviomagus
. De Hoge Raad heeft afgelopen vrijdag een principieel arrest (hierna: het Legaten-arrest) gewezen dat strekt tot vernietiging van een door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden gewezen arrest waartegen ik het cassatieberoep ingesteld heb.

In casu gaat het om de afwikkeling van de nalatenschap van een vrouw (hierna: oma) die in 1986 overleden is. Bij een testament uit 1981 had oma legaten toegekend. In december 2016 maakten de legatarissen het geding aanhangig. Zij eisten [a] een declaratoir dat zij ieder uit de nalatenschapsgemeenschap wegens het door oma aan hen toegekende legaat een bedrag tegoed hadden en dat dit bedrag uit de nalatenschapsgemeenschap aan ieder van hen moest worden voldaan, [b] een declaratoir dat degenen voor wie ik later het cassatieberoep ingesteld heb (hierna: mijn cliënten) een bepaald bedrag aan de nalatenschapsgemeenschap verschuldigd waren, en [c] de vaststelling van de verdeling van de nalatenschap van oma en hoofdelijke veroordeling van mijn cliënten om in verband met de schuld uit genoemde legaten aan ieder van de legatarissen een bepaald bedrag te betalen.

Mijn cliënten deden een beroep op verjaring, in het bijzonder op de in casu toepasselijke twintigjarige verjaringstermijn van art. 3:306 BW („Indien de wet niet anders bepaalt, verjaart een rechtsvordering door verloop van twintig jaren.”). Hierbij is van belang dat art. 3:313 BW bepaalt: „Indien de wet niet anders bepaalt, begint de termijn van verjaring van een rechtsvordering tot nakoming van een verplichting om te geven of te doen met de aanvang van de dag, volgende op die waarop de onmiddellijke nakoming kan worden gevorderd.”

Oordeel Hof

Op grond van de derogerende werking van redelijkheid en billijkheid verwierp het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden genoemd beroep op verjaring. Het oordeelde daartoe, kort gezegd, (1) dat het ervoor gehouden worden moet dat de legatarissen pas in 2014 bekend waren met de legaten, (2) dat de legatarissen binnen een redelijke termijn daarna het geding aanhangig gemaakt hadden, (3) dat er geen uitvoering gegeven is aan de legaten, (4) dat niet gebleken is van feiten en omstandigheden die het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar maken dat de legatarissen alsnog betaling van de aan hen gelegateerde bedragen vorderen, en (5) dat uit de successieaangifte blijkt dat de vader van een van mijn cliënten de aan hem gelegateerde bedragen verkregen had.

Mijn cassatiemiddel

Ik voerde in mijn cassatiemiddel onder meer het volgende aan:

„Met name heeft het Hof uit het oog verloren zowel dat te dezen richtinggevend is HR 28 april 2000, NJ 2000/430 (Van Hese/De Schelde), betreffende een rechtsvordering tot vergoeding van schade, als dat zelfs in een aangrijpende casus zoals deze geleid heeft tot dit arrest, toepassing van de objectieve en in beginsel een absoluut karakter dragende verjaringstermijn van art. 3:310 lid 2 BW niet zonder meer onaanvaardbaar is in de zin van art. 6:2 lid 2 BW. Dit hoezeer ook in die casus a. onzeker is of de gebeurtenis die de schade kan veroorzaken (blootstelling aan asbest) inderdaad tot schade (de ziekte mesothelioom) zal leiden, b. die onzekerheid zeer lange tijd is blijven bestaan, en c. de schade in die zin naar haar aard verborgen gebleven is, dat zij daadwerkelijk ontstaan is en daarom pas kon worden geconstateerd nadat de verjaringstermijn reeds verstreken was. Naar het oordeel van de Hoge Raad in het arrest Van Hese/De Schelde zal ook in een dergelijke, aangrijpende casus met inachtneming van alle omstandigheden van het concrete geval moeten worden beoordeeld of toepassing van deze termijn inderdaad naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, en zal de rechter er blijk van moeten geven de in rov. 3.3.3 van dit arrest vermelde gezichtspunten in zijn beoordeling betrokken te hebben.

Gezien dit alles, geeft het ‘derogerende werking’-oordeel blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het hof heeft miskend dat in casu de verplichting waar het om gaat bij de ingestelde rechtsvorderingen ter zake van de legaten niet in die zin naar haar aard verborgen gebleven is, dat deze verplichting pas daadwerkelijk ontstaan zou zijn en daarom pas geconstateerd zou kunnen worden nadat de verjaringstermijn van art. 3:306 BW reeds verstreken was. Ook heeft het hof eraan voorbijgezien dat het in casu niet gaat om zeer ernstige gezondheidsschade (dus: zoals wèl het geval was in de casus die geleid heeft tot het arrest Van Hese/De Schelde), maar om louter financiële verplichtingen uit hoofde van legaten. Bovendien heeft het hof uit het oog verloren dat het de hiervóór bij letters a t/m e vermelde gezichtspunten in zijn beoordeling had moeten betrekken.”

Oordeel Hoge Raad in het Legaten-arrest

In het Legaten-arrest oordeelde het cassatiecollege als volgt (voetnoten weggelaten):

„3.1.1  {…} In de kern wordt geklaagd dat het hof heeft miskend dat voor het buiten toepassing laten van de objectieve verjaringstermijn van art. 3:306 BW op grond van de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid slechts in (hoogst) uitzonderlijke gevallen plaats is en dat zich zo’n uitzonderlijk geval in deze zaak niet voordoet.

3.1.2   De rechtsvorderingen tot uitkering van een legaat die [verweersters] tegen [eisers] hebben ingesteld, verjaren ingevolge art. 3:306 BW in verbinding met art. 3:313 BW door verloop van twintig jaren na de dag volgende op die waarop de onmiddellijke nakoming kan worden gevorderd. De verjaringstermijn van twintig jaar heeft een objectief en in beginsel absoluut karakter, dat wil zeggen dat het beginsel van rechtszekerheid dat deze absolute termijn beoogt te dienen en de billijkheid jegens de wederpartij meebrengen dat hieraan strikt de hand moet worden gehouden. Dit wil evenwel niet zeggen dat deze termijn nooit op grond van art. 6:2 lid 2 BW buiten toepassing zou kunnen blijven. Gelet op de belangen die deze termijn beoogt te dienen, waaronder in het bijzonder het belang van de rechtszekerheid, zal echter van onaanvaardbaarheid als in art. 6:2 lid 2 BW bedoeld slechts in uitzonderlijke gevallen sprake kunnen zijn.

 

3.1.3   Met betrekking tot een rechtsvordering tot vergoeding van schade – een andersoortige rechtsvordering dan in de onderhavige zaak aan de orde – heeft de Hoge Raad overwogen dat een zodanig uitzonderlijk geval zich kan voordoen wanneer onzeker is of de gebeurtenis die de schade kan veroorzaken inderdaad tot schade zal leiden, die onzekerheid zeer lange tijd is blijven bestaan en de schade in die zin naar haar aard verborgen is gebleven dat zij daadwerkelijk is ontstaan en dus pas kon worden geconstateerd nadat de verjaringstermijn reeds was verstreken. Of in een dergelijk geval toepassing van de objectieve verjaringstermijn inderdaad naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, zal met inachtneming van alle omstandigheden van het concrete geval moeten worden beoordeeld. In dit verband heeft de Hoge Raad zeven gezichtspunten genoemd, waarvan de rechter blijk moet geven deze in zijn beoordeling te hebben betrokken.

 

3.1.4   Het bestreden arrest moet kennelijk aldus worden begrepen dat het oordeel van het hof in rov. 5.18 dat het beroep van [eisers] op verjaring naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, mede berust op hetgeen het hof in rov. 5.19 heeft overwogen. Die overwegingen komen op het volgende neer:

– het moet ervoor worden gehouden dat [verweersters] pas in 2014 bekend waren met de legaten;

– [verweersters] hebben binnen een redelijke termijn daarna de onderhavige vorderingen ingesteld;

– er is geen uitvoering gegeven aan de legaten;

– niet is gebleken van feiten en omstandigheden die het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar maken dat [verweersters] alsnog betaling van de aan hen gelegateerde bedragen vorderen; en

– uit de successieaangifte blijkt dat [de zoon] de aan hem gelegateerde bedragen al had verkregen.

Door aldus te overwegen en te oordelen heeft het hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Weliswaar kan een beroep op het verstrijken van de verjaringstermijn van art. 3:306 BW in een uitzonderlijk geval naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zijn (zie hiervoor in 3.1.2), maar de hiervoor weergegeven overwegingen kunnen niet de conclusie dragen dat hier sprake is van een zodanig uitzonderlijk geval. Niet gezegd kan worden dat de aanspraken van [verweersters] uit hoofde van de aan hen toegekende legaten naar hun aard verborgen zijn gebleven en pas konden worden geconstateerd nadat de verjaringstermijn reeds was verstreken, zoals hiervoor in 3.1.3 bedoeld. Zo hadden [verweersters] , toen zij in 1986 bekend werden met het overlijden van oma, het bestaan en de inhoud van haar testament kunnen vaststellen door raadpleging van het Centraal Testamentenregister.

Evenmin blijkt uit de hiervoor weergegeven overwegingen dat zich hier anderszins een zodanig uitzonderlijk geval voordoet dat het beroep van [eisers] op verjaring naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.

De hierop gerichte klachten van het middel slagen.”

Wat is principieel aan het Legaten-arrest?

Tot afgelopen vrijdag (dus: toen het Legaten-arrest gewezen werd) had de Hoge Raad zich nog niet uitgelaten over de vraag of de verjaringstermijn van art. 3:306 BW door de derogerende werking van de redelijkheid en billijkheid buiten toepassing kan worden gelaten. Weliswaar had het cassatiecollege in het standaardarrest Van Hese/De Schelde beslist dat de objectieve, dertigjarige verjaringstermijn waar het om gaat bij de in art. 3:310 lid 2 BW bedoelde bedoelde rechtsvordering tot vergoeding van schade in een uitzonderlijk geval door die werking buiten toepassing kan blijven, afhankelijk (echter) nog van de omstandigheden van het geval en daarbij in aanmerking te nemen, in Van Hese/De Schelde genoemde gezichtspunten. Maar dat arrest zag niet op een verjaringstermijn die geldt bij een rechtsvordering die geen rechtsvordering tot vergoeding van schade is.

Bovendien ging het in Van Hese/De Schelde om een wezenlijk ander, want onmiskenbaar triest geval. Van Hese was bij De Schelde in dienst in de jaren 1959 t/m 1963 en hier werd hij gedurende zijn werkzaamheden blootgesteld aan asbeststof. In 1996 werd bij hem mesothelioom vastgesteld, een vorm van kanker met als enige oorzaak het inademen van asbeststof. Nadat hij in oktober van dat jaar De Schelde aansprakelijk gesteld had, overleed hij, 61 jaar oud, de maand erop. De Schelde beriep zich op het krachtens het overgangsrecht toepasselijke art. 3:310 lid 2 BW met daarin (dus) een objectieve en dertigjarige termijn, die uiterlijk in 1993 verstreken was.

 

 

Welnu, in het Legaten-arrest oordeelt de Hoge Raad (dus) in essentie dat de maatstaf van Van Hese/De Schelde ook geldt bij de ‘algemene’ twintigjarige verjaringstermijn van art. 306 BW: in een uitzonderlijk geval kan toepasselijkheid van deze termijn naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zijn.
Tevens valt uit het Legaten-arrest af te leiden dat ook bij de verjaringstermijn van art. 3:06 BW van derogerende werking pas sprake kan zijn, indien de betreffende aanspraak (dus: waarbij het niet gaat om schadevergoeding) naar haar aard verborgen gebleven is en pas geconstateerd kon worden nadat de verjaringstermijn reeds verstreken was.

Ten slotte

Het was mooi om afgelopen vrijdagochtend mijn cliënten in de persoon van een hunner even te bellen om het verheugende nieuws over te brengen. Een link naar ’s Hogen Raads arrest staat HIER.