Vincent van Gogh in het Krüller-Müller Museum (foto SvS, iPhone 7)

Noviomagus. Afgelopen vrijdag (31 maart jl.) casseerde de Hoge Raad in een aansprakelijkheidszaak waarin ik cassatieberoep ingesteld heb. Het heeft een belangrijk arrest opgeleverd met betrekking tot de korte, vijfjarige termijn van art. 3:310 lid 1 BW.

Casus

Mispelhoef exploiteert horecagelegenheid De Mispelhoef. Van 1996 tot 1998 heeft Rijkswaterstaat de A2 ter hoogte van De Mispelhoef verbreed. Door de gemeente Eindhoven is in de nabijheid van De Mispelhoef in 1999 een industrieterrein aangelegd, in de jaren 1999-2000 de Oirschotsedijk verhoogd en in 2000 riolering gereconstrueerd.  In het midden van 1999 was sprake van zeer ernstige wateroverlast voor de Mispelhoef. Vrijwel het gehele terrein van De Mispelhoef stond onder water. Kelders liepen onder en er ontstond schade ontstond. Ook in latere jaren was sprake van wateroverlast (bij regenachtig weer).

Mispelhoef heeft door middel van brieven van haar rechtsbijstandverlener van 12 februari 2003 de gemeente Eindhoven en het Waterschap aansprakelijk gesteld voor geleden en toekomstige schade. Niet aansprakelijk gesteld door Mispelhoef is de Staat (Rijkswaterstaat). Aansprakelijkheid werd afgewezen in 2004 door de gemeente en in 2006 door het Waterschap. Daarna schakelde Mispelhoef een adviesbureau in om een onderzoek in te stellen naar de oorzaak van de wateroverlast. In het onderzoeksrapport heeft het adviesbureau geconcludeerd dat de door Rijkswaterstaat uitgevoerde werkzaamheden de schade veroorzaakt hebben. Betrekkelijk kort na dit rapport stelde de rechtsbijstandverlener van Mispelhoef  de Staat (Rijkswaterstaat) aansprakelijk. De Staat beriep zich op verjaring.

Oordeel hof

Het oordeel van het hof moet volgens de Hoge Raad (rov. 3.3.3) als volgt worden begrepen. Uit de brief van de rechtsbijstandverlener van Mispelhoef van 12 februari 2003 aan de gemeente Eindhoven en het Waterschap blijkt dat Mispelhoef onderkende dat de wateroverlast mogelijk was ontstaan door in opdracht van Rijkswaterstaat uitgevoerde werkzaamheden. Derhalve was Mispehoef zich op die datum bewust van de mogelijkheid dat de Staat (Rijkswaterstaat) voor de schade aansprakelijk was. Daarom had Mispelhoefs professionele rechtsbijstandverlener ter bewaring van Mispelhoefs recht reeds toen eenvoudig een aansprakelijkstelling naar Rijkswaterstaat had kunnen zenden, zodat de verjaringstermijn uiterlijk op 13 februari 2003 is gaan lopen.

Conclusie A-G Keus: verwerping

Mr. Keus schrijft in zijn conclusie (§ 2.6) dat het, gezien de ratio van de korte verjaringstermijn (billijkheid, naast rechtszekerheid) en het feit dat de Hoge Raad geen absolute zekerheid eist (noch bekendheid met de exacte schadeoorzaak), in de rede ligt om aan te nemen dat de benadeelde daadwerkelijk in staat is om een rechtsvordering tot vergoeding van zijn schade in te stellen op het moment dat hij bekend is met zijn schade en zelf „het verband’’heeft gelegd tussen deze schade „en de handelingen van voldoende bepaalde, haar bekende personen ”, in die zin dat de voor zijn schade aansprakelijke persoon of personen in elk geval behoort of behoren tot een beperkte kring van door hem geïdentificeerde „potentiële schadeveroorzakers.”  Weliswaar wordt in de rechtspraak de regel dat geen absolute zekerheid vereist is doorgaans in verband gebracht met nog bestaande onzekerheid dat de schade veroorzaakt is door 
tekortschietend of foutief handelen van de betrokken persoon, maar dat „sluit niet uit” dat die regel ook toepassing zou kunnen vinden in een geval als in casu aan de orde, waarin de aansprakelijke persoon „nog nader dient te worden geïdentificeerd” uit een beperkte kring van overigens bekende, potentiële schadeveroorzakers, aldus A-G Keus.

Borgersbrief

Ik heb een zogeheten borgersbrief geschreven. Dit is brief aan de President  van de Hoge Raad bij wijze van een reactie op de conclusie van de Procureur-Generaal, in casu de conclusie van A-G Keus (namens de Procureur-Generaal).

In casu is in deze borgersbrief (§ 1) onder meer naar voren gebracht:

„Weliswaar hoeft de benadeelde geen absolute zekerheid verkregen te hebben en is evenmin vereist dat hij met de exacte oorzaak van de schade bekend is, maar wèl moet aan de minimumeis voldaan zijn dat voldoende zekerheid verkregen is dat de schade veroorzaakt is door tekortschietend of foutief handelen van die betrokken persoon. Zou Uw Raad deze minimumeis loslaten, dan zou de maatschappelijk onaanvaardbare consequentie daarvan zijn dat benadeelden ‘zekerheidshalve’ stuitingsbrieven zouden moeten schrijven aan personen ten aanzien van wie zij niet eens voldoende zekerheid hebben dat door foutief handelen van die personen de schade veroorzaakt is. Dat is geen ius constituendum. Voornoemde minimumeis verhindert het ontstaan van zo’n overgejuridiseerde (claim)cultuur.”

Specifiek met betrekking tot hetgeen mr. Keus naar voren heeft gebracht in zijn conclusie (§ 2.6) als hiervóór vermeld is, heb ik in voornoemde brief (§ 3) onder meer geschreven:

„Naar mijn bescheiden mening komen voornoemde beweringen op de keper beschouwd neer op een miskenning van de in § 1 supra vermelde minimumeis of op een pleidooi voor het loslaten dan wel (sterk) ‘nuanceren’ resp. oprekken van deze eis.”

Hoge Raad

De beelden voor het gebouw van de Hoge Raad (foto SvS, iPhone 7)

Eerst zet de Hoge Raad uiteen wat zijn jurisprudentie inhoudt aangaande de korte termijn van art. 3:310 lid 1 BW:

„Bij de beoordeling van het middel wordt het volgende vooropgesteld. Art. 3:310 lid 1 BW bepaalt, voor zover hier van belang, dat een rechtsvordering tot vergoeding van schade verjaart door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de benadeelde zowel met de schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden. Naar vaste rechtspraak van de Hoge Raad moet de eis dat de benadeelde bekend is geworden met zowel de schade als de daarvoor aansprakelijke persoon aldus worden opgevat dat het hier gaat om een daadwerkelijke bekendheid, zodat het enkele vermoeden van het bestaan van schade niet volstaat. De verjaringstermijn van art. 3:310 lid 1 BW begint pas te lopen op de dag na die waarop de benadeelde daadwerkelijk in staat is een rechtsvordering tot vergoeding van de door hem geleden schade in te stellen (HR 24 januari 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF0694, NJ 2003/300). Daarvan zal sprake zijn als de benadeelde voldoende zekerheid – die niet een absolute zekerheid behoeft te zijn – heeft verkregen dat de schade is veroorzaakt door tekortschietend of foutief handelen van de betrokken persoon. Dit houdt niet in dat voor het gaan lopen van de verjaringstermijn is vereist dat de benadeelde – behalve met de feiten en omstandigheden die betrekking hebben op de schade en de daarvoor aansprakelijke persoon – daadwerkelijk bekend is met de juridische beoordeling van die feiten en omstandigheden (HR 26 november 2004, ECLI:NL:HR:2004:AR1739, NJ 2006/115). Dit betekent evenmin dat is vereist dat de benadeelde steeds ook met de (exacte) oorzaak van de schade bekend is (HR 20 februari 2004, ECLI:NL:HR:2004:AN8903, NJ 2006/113). Het antwoord op de vraag op welk tijdstip de verjaringstermijn is gaan lopen, is afhankelijk van alle ter zake dienende omstandigheden (HR 14 november 2014, ECLI:NL:HR:2014:3240, NJ 2015/207). (Zie voor het voorgaande ook HR 9 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BJ4850, NJ 2012/193 en HR 31 oktober 2003, ECLI:NL:HR:2003:AL8168, NJ 2006/112)”.

Na te hebben vermeld waar het oordeel van het hof op neerkomt (rov. 3.3.3), gaat de Hoge Raad in op mijn cassatiemiddel:

„3.3.4  Het middel klaagt terecht dat het hof aldus voor de aanvang van de verjaringstermijn ten onrechte doorslaggevend heeft geacht dat Mispelhoef bekend was met de mogelijkheid dat Rijkswaterstaat voor de schade aansprakelijk was en dat zij haar rechten door aansprakelijkstelling had kunnen veilig stellen. Die enkele mogelijkheid is, in het licht van de hiervoor in 3.3.2 weergegeven rechtspraak, ook indien Mispelhoef professionele rechtsbijstand genoot, niet voldoende om aan te nemen dat bij Mispelhoef voldoende zekerheid bestond dat de schade was veroorzaakt door tekortschietend of foutief handelen van Rijkswaterstaat. Daarbij is van belang dat Mispelhoef heeft gesteld dat zij in 2003 ervan uitging dat het Waterschap voor – kort gezegd – de waterhuishouding verantwoordelijk was, dat zij naar aanleiding van de reactie van het Waterschap naar de oorzaak van de schade onderzoek heeft laten doen, dat pas uit dat onderzoek bleek dat Rijkswaterstaat niet volgens de haar door het Waterschap verstrekte ontheffing had gewerkt en dat Rijkswaterstaat voor de schade verantwoordelijk is, en dat dit onderzoek mede vertraging heeft opgelopen doordat Rijkswaterstaat traag reageerde op verzoeken om informatie. Het hof heeft de relevantie van deze stellingen miskend.”

Voor de poorten van de hel

Een bevriende hooggeleerde civilist schreef me in een e-mail dat deze door mij behaalde overwinning voor de poorten van de hel weggesleept is. En zo is het. Intussen heeft ons recht zich weer verder ontwikkeld.

Een link naar ’s Hogen Raads arrest staat HIER.