Hier, in de krayenhoffkazerne (rechtervleugel), houd ik kantoor (foto SvS, iPhone 13 Pro Max)

Noviomagus. Gisteren wees de Hoge Raad een arrest waarop ik vermeld sta als de advocaat van verweerster (hierna: de Stichting) en waarbij het door de heer G. (hierna: G) ingestelde cassatieberoep verworpen is. In het arrest staat een voor de praktijk belangwekkende overweging.

Casus en oordeel Hof

In casu had Haagse Rechtbank bij een beschikking een verzoek van de Stichting afgewezen om G te ontslaan als bestuurder van de Stichting voor zover hij door de Stichting niet reeds rechtsgeldig ontslagen was als bestuurder van de Stichting. Het dictum van de beschikking (dus: afwijzing van het ontslagverzoek) berustte hierop, dat de Stichting eerder al G als bestuurder ontslagen had en dat G daarom niet meer door de Rechtbank ontslagen kon worden.

In het geding waarin de Hoge Raad gisteren genoemd arrest gewezen heeft, stelde G een eis in die strekte tot een verklaring voor recht dat G  (kort gezegd) niet rechtsgeldig ontslagen was. Het Hof Den Haag wees deze eis af. Het oordeelde (i) dat de Stichting zich terecht op het gezag van gewijsde beroepen had van genoemde beschikking van de Rechtbank, en (ii) dat het op de weg van G lag om hoger beroep in te stellen tegen deze beschikking als hij niet wilde berusten in het oordeel van de Rechtbank en haar oordelen over de geldigheid van het hem door de Stichting gegeven ontslag.

Cassatieklacht van G

In cassatie bestreed G dat oordeel van het Hof. Hij voerde aan dat een redelijke toepassing van art. 236 Rv meebrengt (i) dat geen gezag van gewijsde toekomt aan voor een partij nadelige eindbeslissingen in een uitspraak met een voor die partij volledig gunstig dictum, en (ii) dat deze partij geen  voldoende belang heeft bij het instellen van een rechtsmiddel.

Mijn verweer

Ik schreef in mijn voor de Stichting gegeven schriftelijke toelichting onder meer (alineanrs. weggelaten):

„Juist omdat art. 236 Rv (daarentegen zonder meer) bepaalt dat die in een in kracht van gewijsde gegaan vonnis vervatte beslissingen in een ander geding tussen dezelfde partijen bindende kracht hebben, komt het voor de vraag of een procespartij belang heeft bij hoger beroep tegen een vonnis niet slechts aan op de vraag of sprake is van een voor haar volledig gunstig dictum. In een dictum immers staan of plegen niet de eindbeslissingen te staan waarop het berust, terwijl het bij de in art. 236 Rv vermelde beslissingen uitgerekend om eindbeslissingen gaat. Juist daarom kan een procespartij, anders dan het subonderdeel  beweert, er àlle belang bij hebben om door aanwending van een rechtsmiddel (te proberen om) te vermijden dat aan een eindbeslissing in een vonnis of beschikking met een voor haar volledig gunstig dictum gezag van gewijsde toe zal komen. Daarom ook valt de procedure die na dit middel gevoerd wordt bij de hogere rechterlijke instantie, allerminst als ‘nodeloos’ te oormerken.

Een voorbeeld. Een door A ingestelde eis strekt ertoe dat B veroordeeld wordt om aan A een bedrag van € 2.500 te betalen en berust hierop, (i) dat A aan B een in vier termijnen van € 2.500 terug te betalen bedrag van € 10.000 uitgeleend heeft, en (ii) dat B in gebreke is gebleven om hem het met de eerste termijn gemoeide bedrag te betalen. Vonnis wordt gewezen en het dictum ervan strekt tot afwijzing van de eis. In het vonnis staat zowel een eindbeslissing die inhoudt dat B van A een bedrag van € 10.000 geleend en ontvangen heeft en dat onjuist is gedaagdes stelling dat geen sprake is van een lening maar van een schenking, als een eindbeslissing met de strekking dat de eis afgewezen moet worden omdat B een verrekenbare tegenvordering ten bedrage van € 2.500 op A heeft. Weliswaar vindt B in dat dictum geen prikkel om te appelleren. Maar hij vindt deze prikkel wèl in eerstgenoemde eindbeslissing (‘lening, geen schenking’). Deze brengt mee dat indien B haar niet in hoger beroep bestrijdt, A zich met succes op het gezag van gewijsde van deze eindbeslissing kan beroepen indien hij in een nieuw geding wederom een veroordeling van B eist om aan hem, A, een bedrag van € 2.500 te betalen en hij daartoe stelt dat het hierbij gaat om het met de tweede termijn gemoeide bedrag en B wederom een ‘geen lening, maar schenking’-verweer voert.

Niet valt in te zien wat ermee gewonnen zou zijn, indien Uw Raad zou oordelen dat in een dergelijk geval geen gezag van gewijsde zou toekomen aan die eerste eindbeslissing, integendeel. Dankzij het gezag van gewijsde hoeft de rechter niet een beslissing te geven omtrent een punt waarover in een eerder geding reeds een beslissing gegeven is en wordt vermeden dat op dat punt tegenstrijdige rechterlijke uitspraken zouden kunnen bestaan.”

Oordeel Hoge Raad

In zijn voornoemde arrest stelde de Hoge Raad met verwijzingen naar zijn eerdere rechtspraak voorop [1] dat art. 236 lid 1 Rv bepaalt dat beslissingen die de rechtsbetrekking in geschil betreffen en vervat zijn in een in kracht van gewijsde gegaan vonnis, in een ander geding tussen dezelfde partijen bindende kracht hebben, [2] dat het gezag van gewijsde ingeroepen kan worden als in een geding tussen dezelfde partijen eenzelfde geschilpunt wordt voorgelegd als in een eerder geding, en de in het dictum van de eerdere uitspraak gegeven beslissing (mede) berust op een beslissing over dat geschilpunt, en [3] dat ook aan dragende overwegingen in een beschikking gezag van gewijsde kan toekomen.

Aansluitend oordeelde het cassatiecollege:

„3.1.3   Indien, zoals in het onderhavige geval, een vordering of verzoek is afgewezen en deze afwijzing berust op een voor de gedaagde of verweerder nadelige beslissing over de rechtsbetrekking in geschil, krijgt die beslissing bij het in kracht van gewijsde gaan van de uitspraak gezag van gewijsde. Dit brengt mee dat de gedaagde of verweerder voldoende belang kan hebben bij een rechtsmiddel tegen die uitspraak, ook al strekt het dictum tot afwijzing van de vordering of het verzoek van de wederpartij.
De andersluidende rechtsopvatting van het onderdeel is dus onjuist. De hiervoor in 3.1.1 weergegeven klacht faalt.”

Ten slotte

Het is mooi om te bemerken dat de Hoge Raad conform het door mij gevoerde verweer het cassatieberoep verworpen heeft.

Een link naar ’s Hogen Raads arrest staat HIER.