Sonsbeekpark, 8 mei jl. (foto SvS, iPhone 12 Pro Max)

 

Een opmerkelijk vonnis

 

Arnhem. Het minste dat van het vonnis van 26 mei 2021 (ECLI:NL:RBDHA:2021:5337) van de rechtbank Den Haag inzake Milieudefensie c.s. tegen Shell gezegd kan worden is dat het opzienbarend is. De reacties daarop lijken globaal twee verschillende richtingen uit te gaan: enerzijds instemming met het feit dat de rechter nu ook ten opzichte van een grote onderneming het belang van klimaatbeheersing heeft uitgesproken en anderzijds de vrees dat de rechterlijke beer los is: wie kan nog de macht van de rechter beteugelen?

Ik meen dat de vrees voor de al vaak genoemde macht van de rechter ongegrond is. In Nederland is de rechtspraak onderdeel van de trias politica en heeft de rechter een democratisch gelegitimeerde macht. Die is beperkt tot het nemen van beslissingen op vordering van partijen. De rechter doet niets uit zichzelf. En de rechter houdt zich bij het nemen van beslissingen aan de regels van het Nederlandse en internationale recht voor zover dat van toepassing is. Degenen die roepen dat zij de rechter niet hebben gekozen, begrijpen niet veel van de inrichting van onze democratische rechtsstaat.

Er kan ook niet veel twijfel over bestaan dat de CO2-uitstoot een groot maatschappelijk probleem is waarvoor een oplossing moet worden gevonden. Wie daarover nog twijfelt, heeft kennelijk weinig vertrouwen in instituties. Dat is óók een probleem waarvoor niet eenvoudig een oplossing is te vinden. De stand van de wetenschap is per definitie altijd een voorlopige, maar er bestaat thans wel voldoende inzicht dat zonder klimaatbeheersing de veiligheid van mensen in gevaar kan komen.

Het lijkt me tamelijk evident dat de rechter niet de eerst aangewezen instantie is om zich met de klimaatbeheersing bezig te houden. Het is een complex onderwerp dat moet worden aangepakt op het niveau van regering en parlement omdat het om een soort van ingrijpen vraagt waarvoor wettelijke regelingen noodzakelijk zijn. Als burgers en bedrijven niet in staat zijn door aanpassing van hun eigen gedrag de uitstoot van CO2 te beperken, zullen zij daartoe gedwongen moeten worden. Daarvoor zijn wetten onmisbaar. Die zullen de grenzen moeten bepalen van wat nog wel of niet is toegestaan, en die moeten voorschrijven waartoe wij gehouden zijn of moeten verbieden wat niet meer aanvaardbaar is. De wetgever zal daarbij de belangen van zeer uiteenlopende aard in het vizier moeten hebben en langs de lijnen van proportionaliteit en subsidiariteit doelstellingen en verplichtingen moeten formuleren waaraan we ons hebben te houden.

„{…} onjuist dat een particuliere organisatie met een beroep op
een algemeen belang een van de ondernemingen die een grote uitstoot van CO2 veroorzaakt, via de rechter kan dwingen haar beleid aan te passen
en wel op een zeer ingrijpende manier.“

Het gaat hier ook niet om een nationaal vraagstuk. Het is een wereldprobleem dat internationaal moet worden aangepakt, zoals trouwens ook blijkt uit het door de rechtbank genoemde VN-verdrag.

Daarom denk ik dat de rechtbank te gemakkelijk heeft aangenomen dat de vorderingen van de belangenorganisaties toewijsbaar zijn. Het gaat om belangen waarover op een heel ander niveau en op een heel andere schaal moet worden beslist. Dat dit moet gebeuren, staat voor mij vast.

Het lijkt mij onjuist dat een particuliere organisatie met een beroep op een algemeen belang een van de ondernemingen die een grote uitstoot van CO2 veroorzaakt, via de rechter kan dwingen haar beleid aan te passen en wel op een zeer ingrijpende manier. Daardoor ontstaat een ernstige vorm van rechtsongelijkheid.

Ik vind de onrechtmatigheidstoetsing twijfelachtig. Ook als aangenomen wordt dat de CO2-uitstoot drastisch verminderd moet worden, zie ik eigenlijk nog geen voldoende concrete wettelijke grondslag om aan te nemen dat een onderneming naar huidige ongeschreven normen onzorgvuldig handelt door op de langere termijn niet voldoende maatregelen te nemen of haar beleid aan te passen. De rechtbank buigt enkele internationaal aanvaarde beleidsuitgangspunten om naar onrechtmatig gedrag. Ik vraag me af of dit wel juist is. Een vordering tegen een agrarisch bedrijf om binnen tien jaar de helft van de veestapel weg te doen, heeft bijvoorbeeld thans nog geen kans van slagen. Als Shell geen olie meer pompt en verkoopt, doen anderen dat. Het is niet verboden en er is vraag naar.

Ik denk dat het vonnis van de rechtbank, met alle waardering voor de poging, te kort door de bocht zal blijken te zijn. Uit diverse commentaren leid ik af dat de opdracht aan Shell niet zo eenvoudig haalbaar is. Dat laat zien dat de rechter hier opereert op een terrein dat vol voetangels en klemmen zit en dat voor de rechter lastig te overzien is. De rechter kan de gevolgen van zijn beslissing voor een bedrijf als Shell niet inschatten. De rechter kan zeker niet overzien welke maatregelen in een breder verband nodig zijn en welke doelstellingen echt hard zijn. Daarom had het niet uitvoerbaar bij voorraad verklaard mogen worden.