
Noviomagus. Op 3 oktober jl. verwierp de Hoge Raad een cassatieberoep waarin ik verweer gevoerd heb. In mijn inleiding op mijn schriftelijke toelichting plaatste ik een veelzeggend kopje: „Reeds in de inleiding van het cassatiemiddel gaat het mis”.
Casus
A en B hebben een vaststellingsovereenkomst gesloten die inhoudt dat A zijn aandelen tegen aan nader te bepalen prijs aan B verkoopt. A en B wenden zich tot C, een maatschap van register valuators, en geven C de opdracht om een indicatief waarderingsrapport op te stellen. Op basis van dit rapport verkoopt A zijn aandelen aan B. Nadien stelt A zich op het standpunt dat het waarderingsrapport van C inhoudelijk ernstig tekortschoot. C heeft volgens A niet de zorg betracht die van een redelijk bekwaam en redelijk handelend register valuator verwacht mag worden. Op deze basis stelt A tegen C een eis in die strekt tot een verklaring voor recht en een veroordeling van C tot terugbetaling van alle vergoedingen die zijdens A aan C betaald zijn voor het rapport. De Rechtbank Amsterdam verklaart A c.s. niet-ontvankelijk en wijst de overige vorderingen af.
Oordeel Hof
Bij zijn beoordeling van de derde grief maakt het Gerechtshof Amsterdam in rov. 5.4 een vermelding van de te hanteren maatstaf. Omdat de rechtsverhouding tussen A en C er een van opdracht is, moet C:
„{…] tegenover de opdrachtgever de zorgvuldigheid betrachten die van een redelijk bekwaam en redelijk handelend beroepsgenoot/vakgenoot – in dit geval: een redelijk bekwaam en redelijk handelend RV [register valuator, SvS] – mag worden verwacht. Wat deze zorgvuldigheid in een concreet geval inhoudt, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval […]”.
Het Hof komt wat betreft de derde grief tot de slotsom dat de bezwaren van A het rapport van C niet opgaan en dat C niet in strijd gehandeld heeft met de op haar als register valuator rustende zorgplicht. Ook de andere grieven kunnen volgens het Hof niet leiden tot vernietiging van het bestreden vonnis.
Schriftelijke toelichting
In de inleiding van mijn schriftelijke toelichting van twaalf kantjes schreef ik het volgende (alineanummers en voetnoten weggelaten en met anonimisering alsmede andere lay-out):
„Dit geschil betreft in essentie de vraag of C, een maatschap van registervaluators:
a. een indicatief waarderingsrapport uitgebracht heeft dat inhoudelijk ernstig tekort zou schieten en aldus niet de zorgvuldigheid betracht zou hebben die van een redelijk bekwaam en redelijk handelend registervaluator verwacht mag worden; en
b. aldus gewanpresteerd zou hebben jegens A c.s. en/of onrechtmatig gehandeld zou hebben jegens A c.s.
Dit indicatieve waarderingsrapport werd uitgebracht in opdracht van A en B, die met elkaar overeengekomen waren dat A zijn aandelen in X tegen een nader te bepalen prijs aan B zou verkopen (inkoop eigen aandelen). Op basis van dat indicatieve waarderingsrapport heeft A deze aandelen aan B verkocht.
A c.s. zijn, kort gezegd, door beide feitelijke instanties in het ongelijk gesteld. De Rechtbank Amsterdam namelijk heeft bij vonnis van 20 april 2022 [i] A c.s. niet-ontvankelijk verklaard {…} en [ii] de vorderingen van A c.s. afgewezen. En bij het bestreden arrest is dit vonnis bekrachtigd en zijn de vorderingen voor zover in hoger beroep gewijzigd afgewezen.
Hierna (§ 4 en hoofdstuk B) wordt uiteengezet waarom het door A c.s. ingestelde cassatieberoep slechts tot verwerping ervan kan leiden.
Reeds in de inleiding van het cassatiemiddel gaat het mis
Feitelijke grondslag mist de bewering in de inleiding van het middel (onderstreping toegevoegd): „Dat [gebruik van het indicatieve waarderingsrapport bij de uitkoop van aandeelhouder B door A ] is ook gebeurd en daardoor zijn de andere aandeelhouders benadeeld.” Want allerminst staat vast dat deze andere aandeelhouders benadeeld zouden zijn. Het Hof heeft – anders dan A c.s. met die bewering suggereren – niet vastgesteld dat andere aandeelhouders door de waardering van A c.s. schade geleden zouden hebben.”
Na deze inleiding wees ik er in mijn schriftelijke toelichting meteen op [i] dat het cassatiemiddel geen klacht richtte tegen ’s Hofs in rov. 5.4 gehanteerde maatstaf, en dat het A c.s. reeds om deze reden ontbrak aan belang, en [ii] dat de door A c.s. geëiste verklaring voor recht dat C niet de zorg betracht zou hebben die van een redelijk bekwaam en redelijk handelend registervaluator verwacht mag worden, in overeenstemming is met de door het Hof gehanteerde maatstaf. Tevens wees ik erop dat in deze rov. 5.4 besloten lag dat naar ’s Hofs oordeel van een verzwaarde zorgplicht geen sprake was.
Hoge Raad
Bij zijn arrest van 3 oktober jl. uitgesproken arrest verwierp de Hoge Raad het cassatieberoep met toepassing van art. 81 RO.

„{…} ingenieuze en soms verrassende wijze waarop Van Swaaij zijn vondst ontvouwt en uitwerkt {…} meeslepende werking { …} nieuwe dogmatische vondst {…}”
W. Snijders, oud-Regeringscommissaris voor het NBW en oud-vicepresident van de Hoge Raad, Bespreking proefschrift van mr. J.H.M. van Swaaij, Maandblad voor Vermogensrecht (2011)