
Noviomagus. Eerder deze maand vernietigde de Hoge Raad een arrest van het Amsterdamse Hof waartegen ik voor meneer B cassatieberoep ingesteld had. Het Hof was gekomen tot het oordeel dat het weliswaar voor de hand lag dat de Gemeente Amsterdam een onderhoudsverplichting niet nagekomen was, maar dat B’s eis die strekte tot een declaratoir dat de Gemeente tekortgeschoten was en een veroordeling tot vergoeding van schade niet toewijsbaar was. Volgens het Hof was de omvang van de schade niet te achterhalen.
Casus
B is sinds 1999 eigenaar en beheerder van een landgoed te Amsterdam. Het perceel wordt omringd door sloten die grenzen aan gronden van de Gemeente. In 1981 is een akte van ruiling gepasseerd tussen de vorige eigenaar van het landgoed, A, en de gemeente. Hierbij zijn stroken grond en water van eigenaar gewisseld. In deze akte staat het beding dat de Gemeente zich verplicht om bepaalde slootgedeelten te onderhouden die eigendom van A zijn of op grond van deze akte eigendom van A worden. Op grond van deze afspraak heeft B jegens de Gemeente (een kwalitatief) recht op onderhoud van die slootgedeelten. Toch heeft de Gemeente en in weerwil van sommaties van B, van 2004 tot en met 2022 niet het onderhoud verricht waartoe zij verplicht was (behoudens een eenmalig onderhoud in 2019). B heeft de betreffende slootgedeelten zelf onderhouden, in plaats van de Gemeente. B eiste [i] een declaratoir dat de Gemeente tekortgeschoten was in haar onderhoudsplichtig, en [ii] veroordeling van de Gemeente tot het vergoeden van schade nader op te maken bij staat.
Oordeel Hof
Het Hof oordeelde dat op grond de ruilakte en het Keurbesluit inderdaad een onderhoudsplicht rustte op de gemeente, ook jegens eiser. Voorts oordeelde het Hof dat, nu de Gemeente in ieder geval tussen 2004 en 2019 geen enkel onderhoud gepleegd had, het voor de hand lag om aan te nemen dat de Gemeente haar onderhoudsverplichtingen niet nagekomen is. Maar omdat eiser het door de Gemeente niet verrichte onderhoud zelf verricht had en dit onvoldoende gedocumenteerd zou hebben, kon volgens het Hof niet meer vastgesteld worden, ook niet door een deskundige, in welke mate de Gemeente tekortgeschoten is en wat de schade is van eiser. Daardoor was er naar ’s Hofs oordeel geen grond voor het uitspreken van de geëiste verklaringen voor recht en voor de geëiste veroordeling van de Gemeente om aan B zijn schade te vergoeden.
Mijn cassatiemiddel
Mijn cassatiemiddel bood de Hoge Raad alle gelegenheid om ’s Hofs arrest te vernietigen. Zo klaagde het dat het Hof miskend had dat in een schadestaatprocedure de schade geschat kan worden. Ook klaagde het dat het Hof ten onrechte geoordeeld had er eerst sprake moest zijn van achterstallig onderhoud vooraleer verwezen kon worden naar de schadestaatprocedure. Voorts klaagde het middel over ’s Hofs impliciete oordeel dat er überhaupt geen sprake was van het niet nakomen van de onderhoudsplicht door de Gemeente.
Hoge Raad
Het cassatiecollege brak de staf over dat impliciete oordeel:
„3.1
Onderdeel 2 van het middel is gericht tegen de afwijzing van de vordering tot betaling van schadevergoeding, nader op te maken bij staat.
Onderdeel 2.4 klaagt dat voor zover de afwijzing erop berust dat het hof (impliciet) heeft geoordeeld dat de Gemeente niet is tekortgeschoten in haar onderhoudsplicht, dit oordeel ontoereikend is gemotiveerd. Dit oordeel is volgens het onderdeel namelijk onverenigbaar met het oordeel (in rov. 4.6) dat het voor de hand ligt aan te nemen dat de Gemeente in de vijftien jaar dat zij geen onderhoud heeft verricht aan de sloten haar onderhoudsplicht niet is nagekomen, en is volgens het onderdeel voorts onvoldoende gemotiveerd in het licht van de stellingen van [eiser] waaruit volgt dat periodiek onderhoud noodzakelijk was.
3.2
Deze klacht treft doel. Het hof heeft in rov. 4.6 overwogen dat het voor de hand ligt dat de Gemeente haar onderhoudsplicht niet is nagekomen, reeds omdat zij gedurende vijftien jaren geen enkel onderhoud aan de sloten heeft verricht. Hierin ligt besloten dat gedurende die vijftien jaren op een of meer momenten onderhoud noodzakelijk was. Dat het verrichten van onderhoud op enig moment gedurende deze periode noodzakelijk was, heeft [eiser] verder onderbouwd met een verklaring van een oud-bestuurder van het Waterschap, die inhoudt dat jaarlijks onderhoud wenselijk is, en met een beschrijving van het onderhoud dat hij zelf heeft laten uitvoeren. In het licht van dit een en ander is zonder nadere motivering onbegrijpelijk dat het hof, zoals het kennelijk in rov. 4.6 heeft gedaan, heeft geoordeeld dat de Gemeente niet is tekortgeschoten in haar onderhoudsplicht.”
Tot slot
Zo blijkt maar weer eens dat bij het bestrijden van een oordeel in cassatie het kan lonen om tegen verschillende mogelijke lezingen van ’s Hofs arrest te klagen. Ook heeft de Hoge Raad (wederom) duidelijk gemaakt dat voor verwijzing naar de schadestaatprocedure de omvang van de schade allerminst vast hoeft komen te staan. En in casu is het prettig dat B er geen nadeel van ondervindt dat hijzelf maar het onderhoud verricht heeft ter zake waarvan de Gemeente nalatig was. Een link naar ’s Hogen Raads arrest staat HIER.

„{…} ingenieuze en soms verrassende wijze waarop Van Swaaij zijn vondst ontvouwt en uitwerkt {…} meeslepende werking { …} nieuwe dogmatische vondst {…}”
W. Snijders, oud-Regeringscommissaris voor het NBW en oud-vicepresident van de Hoge Raad, Bespreking proefschrift van mr. J.H.M. van Swaaij, Maandblad voor Vermogensrecht (2011)