Zicht op de Waalbrug vanaf het Valkhofpark afgelopen donderdagavond (foto SvS, iPhone 16 Pro Max)

 

Noviomagus.  Met succes is dezerzijds cassatieberoep ingesteld tegen een arrest waarin het Gerechtshof Amsterdam oordeelde over hetgeen nodig is voor het aanvangen van de verjaring van een rechtsvordering tot vernietiging van een (lease)overeenkomst Het hier relevante wetsartikel is art. 3: 52 BW, waarvan het eerste lid bepaalt (onderstreping toegevoegd):

„Rechtsvorderingen tot vernietiging van een rechtshandeling verjaren:

a. in geval van onbekwaamheid: drie jaren nadat de onbekwaamheid is geëindigd, of, indien de onbekwame een wettelijke vertegenwoordiger heeft, drie jaren nadat de handeling ter kennis van de wettelijke vertegenwoordiger is gekomen;

b. in geval van bedreiging of misbruik van omstandigheden: drie jaren nadat deze invloed heeft opgehouden te werken;

c. in geval van bedrog, dwaling of benadeling: drie jaren nadat het bedrog, de dwaling of de benadeling is ontdekt;

d. in geval van een andere vernietigingsgrond: drie jaren nadat de bevoegdheid om deze vernietigingsgrond in te roepen, aan degene aan wie deze bevoegdheid toekomt, ten dienste is komen te staan.

Belet onbekendheid met de bevoegdheid om een overeenkomst te vernietigen art. 1:89 BW dat de verjaringstermijn van art. 3:52 lid 1, aanhef en letter d, BW begint te lopen? In casu wist de echtgenoot wier toestemming ex art. 1:88 BW vereist was voor het aangaan van een effectenleaseovereenkomst niet dat deze gesloten was.

Casus

Mevrouw X eist een verklaring voor recht dat een door haar echtgenoot zonder haar toestemming met Dexia aangegane aandelenleaseovereenkomst door mevrouw X rechtsgeldig vernietigd is bij haar brief van 8 februari 2006 aan Dexia met een beroep op art. 1:89 BW jo. art. 1:88 BW. Dexia voerde het verweer dat ten tijde van deze brief de driejarige verjaringstermijn van art. 3:52 lid 1, aanhef en letter d, reeds verstreken was.

Oordeel Hof

Naar ’s Hofs oordeel, kon het uit het enkele feit dat mevrouw X bekend werd met het bestaan van een leaseovereenkomst niet afgeleid worden dat zij op dat moment ook de kennis en het inzicht had om zich te beraden over het nemen van maatregelen tegen de gevolgen die de leaseovereenkomst voor haar of hem had. Daarvoor was volgens het Hof vereist dat mevrouw X de kennis en het inzicht had dat het sluiten van deze overeenkomst haar toestemming behoefde. Dat baseerde het Hof op de rechtsontwikkeling wat betreft de in art. 3:310 lid 1 BW vermelde rechtsvordering tot vergoeding van schade.

Ons cassatiemiddel: in casu gaat het om zuivere rechtsdwaling

Volgens het cassatiemiddel had het Hof:

„{…}  miskend dat voor het aannemen van daadwerkelijke bekendheid voldoende is dat de niet-handelende echtgenoot daadwerkelijk bekend is met de leaseovereenkomst en dat niet vereist is dat de niet-handelende echtgenoot wist of begreep dat zij of hij bevoegd was de leaseovereenkomst te vernietigen, zoals de Hoge Raad oordeelde in zijn arrest van 10 juli 2015, ECLI:NL:HR:2015:1866.”

Aansluitend staat in het middel (voetnootnummering iets anders):

In casu gaat het, anders dan in de zaken die geleid hebben tot de in rov. 4.10 vermelde arresten (dat van 31 maart 2017[1] en die van 12 januari 2024[2]) niet om een rechtsvordering tot vergoeding van schade en hoeft daarom niet de deugdelijkheid van een prestatie of handelen beoordeeld te worden. In casu is het enkele feit dat de niet-handelende echtgenoot ermee bekend is dat de andere echtgenoot een leaseovereenkomst gesloten heeft voldoende om deze te kunnen vernietigen. In de casus daarentegen die geleid hebben tot deze arresten (2017 en 2024) hadden de benadeelden kennis en inzicht nodig om de deugdelijkheid van een prestatie of handelen te kunnen beoordelen en daarom begon de korte, vijfjarige verjaringstermijn van art. 3:310 lid 1 BW pas te lopen toen de benadeelden bekend raakten met de ondeugdelijkheid van de prestatie of het handelen, zodat de aangesprokene niet met succes het verweer kon voeren dat onbekendheid met de juridische beoordeling van de betreffende feiten niet verhindert dat die korte verjaringstermijn van art. 3:310 lid 1 BW begon te lopen. In casu is, anders dan in de zaken die geleid hebben tot deze arresten, sprake van een zuiver geval van rechtsdwaling of onbekendheid met de inhoud van het objectieve recht. In een dergelijk geval behoort deze dwaling of onbekendheid voor risico van de niet-handelende echtgenoot te blijven.[3] Dit is niet anders door de in rov. 4.10 vermelde opvattingen over wanneer aangenomen mag worden dat „de daadwerkelijke bekendheid aanwezig is”, die zich naar ’s hofs oordeel sinds (het in rov. 4.10 genoemde arrest van 10 juli) 2015 verder ontwikkeld hebben. Want bij deze ontwikkeling gaat het uitsluitend (voor zover hier van belang) om de verjaring van de in art. 3:310 lid 1 BW vermelde rechtsvordering tot vergoeding van schade en niet om die van de in art. 3:52 BW vermelde rechtsvordering tot vernietiging van een rechtshandeling, om welke rechtsvordering het in casu gaat.”

Oordeel Hoge Raad

De Hoge Raad oordeelde:

„3.1   Onderdeel 1 van het middel klaagt dat het hof heeft miskend dat voor het aanvangen van de verjaringstermijn van art. 3:52 lid 1, aanhef en onder d, BW voldoende is dat de niet-handelende echtgenoot daadwerkelijk bekend is met de leaseovereenkomst. Niet vereist is dat de niet-handelende echtgenoot wist of begreep dat zij of hij bevoegd was de leaseovereenkomst te vernietigen, aldus het onderdeel.

3.2   Een rechtsvordering tot vernietiging van een leaseovereenkomst die aan de echtgenoot van degene die deze overeenkomst heeft gesloten toekomt op grond van het ontbreken van toestemming als bedoeld in art. 1:88 lid 1, onder d, BW, verjaart drie jaren na het tijdstip waarop die echtgenoot daadwerkelijk met de overeenkomst bekend is geworden (art. 1:89 lid 1 BW in verbinding met art. 3:52 lid 1, aanhef en onder d, BW). Niet kan worden aangenomen dat van daadwerkelijke bekendheid in voormelde zin pas sprake is zodra de zojuist bedoelde echtgenoot wist of begreep dat hij bevoegd was de overeenkomst te vernietigen. Het stellen van die eis zou niet in overeenstemming zijn met een behoorlijk verloop van het rechtsverkeer. Voor het gaan lopen van de verjaringstermijn van art. 3:52 lid 1, aanhef en onder d, BW is bepalend welke feiten en omstandigheden bekend zijn, en niet of bekendheid bestaat met de juridische beoordeling daarvan.4

3.3   De rechtspraak waarnaar het hof in rov. 4.10 heeft verwezen, ziet op daadwerkelijke bekendheid met feiten en omstandigheden die betrekking hebben op het bestaan van ‘schade’ in de zin van art. 3:310 lid 1 BW, meer in het bijzonder op de vraag of de benadeelde daadwerkelijk ermee bekend is dat nadeel is geleden door tekortschietend of foutief handelen van de aansprakelijke persoon. Deze rechtspraak heeft geen betekenis voor het aanvangen van de verjaringstermijn van art. 3:52 lid 1, aanhef en onder d, BW bij een beroep op de vernietigingsgrond van art. 1:89 lid 1 BW in verbinding met art. 1:88 lid 1, onder d, BW.

3.4   Het oordeel van het hof dat voor het aanvangen van de verjaringstermijn van art. 3:52 lid 1, aanhef en onder d, BW vereist is dat de niet-handelende echtgenoot beschikte over de kennis en het inzicht dat het sluiten van de overeenkomst haar of zijn toestemming behoefde, is dus onjuist. Onderdeel 1 slaagt.

3.5   Voor het overige behoeft het middel geen behandeling.”

Ten slotte

We zien hier dat het Amsterdamse Hof de fout ingegaan is door ’te makkelijk’ de jurisprudentie van de Hoge Raad over de verjaring van een rechtsvordering tot vergoeding van schade ‘analoog’ toe te passen op de verjaring van een in art. 3:52 BW bedoelde rechtsvordering. Het was me, vanzelfsprekend, een genoegen om Dexia gisterenochtend kond te doen van de vernietiging door de Hoge Raad.

Een link naar ’s Hogen Raads arrest staat HIER.

 

[1] . ECLI:NL:HR:2017:552.

[2] . ECLI:NL:HR:2024:18 en ECLI:NL:HR:2024:19.

[3].  HR 10 juli 2015, ECLI:NL:HR:2015:1866, rov. 3.4. Vgl. HR 26 november 2004, ECLI:NL:HR:2004:AR1739, rov. 3.5; HR 5 januari 2007, ECLI:NL:HR:2007:AY8771, rov. 3.4.2; HR 9 april 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL1118, rov. 4.1.5; HR 31 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:552, rov. 3.3.2; HR 4 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:677, rov. 3.3.3; HR 9 oktober 2020, ECLI:NL:HR:2020:1603, rov. 3.3.3 (1e volzin).