Noviomagus. Een recent arrest van de Hoge Raad laat zien dat in het (internationale) betaalde voetbal krankzinnig veel geld omgaat. Het arrest gaat over een geschil tussen voetbalinternational Stefan de Vrij en diens zaakwaarnemer, Sports Entertainment Group Football B.V. (SEG). Wat opvalt bij de bestudering van het arrest, is dat zowel de rechtbank (in eerste aanleg) als het hof (in hoger beroep) een merkwaardige beslissing genomen heeft.

Krankzinnig veel geld

Iedere betaald voetballer laat tegenwoordig zijn belangen door een zaakwaarnemer behartigen: de zaakwaarnemer begeleidt de voetballer zowel bij de onderhandelingen over een (nieuw) contract met een betaald voetbalclub als bij een eventuele transfer naar een andere club, en daarnaast verricht hij vaak ook de nodige hand- en spandiensten. Meestal wordt zo’n zaakwaarnemer daar vorstelijk voor beloond: hij ontvangt van de voetballer een percentage van diens salaris, en daarnaast ontvangt hij – bij een transfer – doorgaans een zeer royale beloning van de voetbalclub waarbij hij ‘zijn’ voetballer onderbrengt.

Zo ook SEG. SEG had Stefan de Vrij al eerder begeleid bij diens transfer van Feyenoord naar Lazio Roma, een grote club in de Serie A in Italië. In het voorjaar van 2018 stond De Vrij open voor een transfer naar een andere club. Met de hulp van SEG heeft De Vrij in februari 2018 een contract bij Internazionale Milan (een nog grotere club in de Serie A) getekend. Het ging om een contract voor vijf seizoenen (2018-2019 t/m 2022-2023).

Bij de onderhandelingen met Internazionale (Inter) trad SEG als zaakwaarnemer van De Vrij – en daarmee dus als diens opdrachtnemer – op.

SEG had echter daarnaast – buiten De Vrij om – ook een overeenkomst met Inter gesloten. Deze overeenkomst hield in dat SEG van Inter een beloning van € 7.500.000 (!) zou ontvangen indien De Vrij een contract voor vijf seizoenen bij Inter zou tekenen. Een zeer royale beloning: het werk dat SEG daarvoor moest verrichten, hield namelijk in de kern niet veel meer in dan betrokken zijn bij de onderhandelingen en ervoor zorgen dat De Vrij bij Inter zou tekenen. Daarnaast bevatte die overeenkomst nog een afspraak, namelijk dat SEG een extra beloning van € 2.000.000 van Inter zou ontvangen indien SEG ervoor zou zorgen dat het salaris dat De Vrij over vijf seizoenen van Inter zou ontvangen, in totaal niet hoger dan € 50.000.000 zou zijn.

SEG is daarin geslaagd (en had dus recht op die extra € 2.000.000): Inter heeft met De Vrij kunnen afspreken dat hij als basissalaris voor die vijf seizoenen een bedrag van in totaal ‘slechts’ € 37.500.000 zou ontvangen. Ook een allesbehalve ‘misselijk’ salaris trouwens: € 7.500.000 per seizoen en dus € 144.000 per week (!) (en daarnaast had De Vrij, afhankelijk van de resultaten van Inter, ook nog recht op uitbetaling van stevige ‘bonussen’).

De Vrij ontdekte later pas dat SEG de hiervoor genoemde afspraken met Inter gemaakt had. Hij was daar eerder niet over ingelicht door SEG. Dit was voor De Vrij aanleiding om een procedure tegen SEG aan te spannen: volgens hem had SEG zich aan ongeoorloofde belangenverstrengeling schuldig gemaakt. De Vrij heeft een beroep gedaan op art. 7:417 en 7:418 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Art. 7:417 BW verbiedt tweezijdige bemiddeling, en art. 7:418 BW bepaalt dat een tussenpersoon die zelf ook een belang bij een tot stand te brengen overeenkomst heeft, zijn opdrachtgever daarover moet inlichten. Volgens De Vrij had SEG zowel art. 7:417 BW als art. 7:418 BW overtreden.

Het merkwaardige oordeel van de rechtbank

In eerste aanleg heeft de rechtbank Amsterdam een merkwaardige beslissing genomen. Volgens de rechtbank had SEG de regel van art. 7:417 BW niet overtreden omdat SEG niet „te veel het belang van Internazionale heeft behartigd” (rov. 4.18). Een misslag naar mijn mening, want art. 7:417 BW wordt reeds overtreden wanneer een tussenpersoon voor beide partijen optreedt, ongeacht of hij daarbij het belang van de een méér dient dan het belang van de ander.

Toch heeft de rechtbank De Vrij wel – m.i. terecht – in het gelijk gesteld: SEG had immers (ook) art. 7:418 BW overtreden door tegenover De Vrij te verzwijgen dat zij een extra beloning van € 2.000.000 zou ontvangen indien het salaris van De Vrij niet hoger dan € 50.000.000 zou uitvallen. De rechtbank heeft SEG veroordeeld tot betaling van € 4.750.000 aan De Vrij.

Eveneens een merkwaardig oordeel van het gerechtshof

SEG heeft hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof Amsterdam. Het hof heeft De Vrij – m.i. terecht – eveneens in het gelijk gesteld, maar wel een merkwaardige beslissing genomen. Het heeft namelijk de vergoeding die SEG aan De Vrij verschuldigd is, namelijk verhoogd van € 4.750.000 (het door de rechtbank toegewezen bedrag) tot € 5.223.636.

Hoge Raad

Bij arrest van 26 september jl.  heeft de Hoge Raad ’s hofs arrest vernietigd op de grond dat  het hof de grenzen van de rechtsstrijd in hoger beroep overschreden heeft. De Vrij had namelijk in hoger beroep geen aanspraak gemaakt op een hogere vergoeding (dan het door de rechtbank toegewezen bedrag). Een klassiek voorbeeld van schending van het zogeheten ‘reformatio in peius-verbod’ dus: degene die hoger beroep instelt – in casu SEG – mag daardoor niet in een slechtere positie geraken (dan uit de bestreden uitspraak volgt). De Hoge Raad  heeft het geding voor verdere afdoening naar het gerechtshof Den Haag verwezen. Dit hof mag zich nu dus buigen over de vergoeding die SEG aan De Vrij moet voldoen.

Het ‘reformatio in peius-verbod’: zelfstandige rechtsregel of slechts een consequentie?

Ik wijs ten slotte nog op (een op 2 januari 2014 geplaatst) bericht van kantoorgenoot Sjef van Swaaij op deze veelgelezen blog met als opschrift ‘Reformatio in peius-verbod als rechtsregel?’. Daarin zet hij uiteen dat het bij het zogeheten ‘reformatio in peius-verbod’ niet gaat om een zelfstandige rechtsregel, doch uitsluitend om een consequentie  van een andere belangrijke procesrechtelijke regel.