
Noviomagus. De strafkamer van de Hoge Raad heeft op 14 oktober 2025 uitspraak gedaan in een zaak waarin de hoogte van de vordering van een benadeelde partij centraal staat. Het hof had de vordering van de benadeelde partij toegewezen tot een bedrag van € 26.374,72. De verdachte klaagde in cassatie onder meer erover dat het hof de vordering van de benadeelde partij slechts had mogen toewijzen tot een bedrag van € 26.368,72. Een verschil dus van € 6.
Advocaat-Generaal bij de Hoge Raad
Volgens Advocaat-Generaal bij de Hoge Raad Keulen (nr. 22 van zijn conclusie) heeft de verdachte deze klacht terecht voorgesteld. Het hof lijkt een rekenfout te hebben gemaakt bij het aftrekken van schadeposten die volgens het hof niet voor vergoeding in aanmerking komen: de kosten ad € 6 van een zogeheten poortdruppel lijkt het hof per abuis niet afgetrokken te hebben, aldus de A-G. De overige klachten van de verdachte moeten volgens de A-G falen. De A-G stelt voor dat de Hoge Raad het arrest van het hof uitsluitend wat betreft de € 6-klacht vernietigt en de zaak zelf afdoet.
Hoge Raad
De Hoge Raad volgt de A-G niet. Hij verwerpt het cassatieberoep. Over de € 6-klacht, die volgens de A-G dus zou moeten slagen, overweegt de Hoge Raad in rov. 2.4 van zijn arrest:
„Op grond van artikel 80a lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie (hierna: RO) kan de Hoge Raad het cassatieberoep niet-ontvankelijk verklaren op grond van onder meer de omstandigheid dat de partij die dat beroep heeft ingesteld klaarblijkelijk onvoldoende belang heeft bij het cassatieberoep. Volgens de onder 2.3 weergegeven totstandkomingsgeschiedenis van die bepaling kan zo’n omstandigheid zich voordoen in geval van een “te gering financieel belang”, waarbij als voorbeeld is genoemd een rekenfout van € 2. Tegen deze achtergrond blijkt niet dat de verdachte voldoende belang heeft bij vernietiging van de uitspraak van het hof.”
De overige klachten van de verdachte kunnen volgens de Hoge Raad ook niet tot cassatie leiden. Hij geeft voor deze klachten toepassing aan art. 81 lid 1 RO.
Het was voor de Hoge Raad eenvoudiger geweest om conform de conclusie van de A-G het arrest van het hof te vernietigen en de zaak zelf af te doen. In plaats daarvan citeert de Hoge Raad in rov. 2.3 uitvoerig uit de parlementaire geschiedenis van art. 80a RO en verwerpt hij het beroep.
Het valt goed te begrijpen dat de Hoge Raad niet een arrest van een hof wil vernietigen wanneer met een vernietiging voor de verdachte slechts een belang van € 6 gemoeid zou zijn en de zaak verder geen zaaksoverstijgend belang heeft. De Hoge Raad geeft daarmee het terechte signaal af dat hij het te druk heeft om zich bezig te houden met zulke futiliteiten.
Europees Hof voor de Rechten van de Mens
„The Court has carefully examined all the circumstances of the case at hand. In particular it had regard to the disproportion between the triviality of the facts, namely the pettiness of the amount involved and the fact that the proceedings concerned a dietary supplement, not a pharmaceutical product, and the extensive use of court proceedings – including the appeal to an international court – against the background of that Court’s overload and the fact that a large number of applications raising serious issues on human rights are pending. Furthermore, the Court observes that proceedings as the one at issue in the instant case also contribute to the congestion of the courts at the domestic level and thus to one of the causes for excessive length of court proceedings. In the examination of the case the Court further took into consideration the applicant’s comfortable financial situation as a government official and the fact that there was no question of principle involved as evidenced by the lack of an appeal after the first instance dismissal of the applicant’s claim. Finally, it also considered the nature and scope of the alleged Convention violation. In this respect the Court notes, that the issue of excessive length of court proceedings has been dealt with by the Court in numerous cases – in particular also against the respondent Government – in which the principles of the reasonable time requirement of Article 6 § 1 have been laid down (see, among many other authorities, Gast and Popp v. Germany, no. 29357/95, § 70, ECHR 2000‑II and Frydlender v. France [GC], no. 30979/96, § 43, ECHR 2000‑VII). Moreover, the Court has already specified the obligation which arises under the Convention for the respondent Government with regard to the lack of an effective remedy against excessively long court proceedings (see in particular Sürmeli v. Germany [GC], no. 75529/01, ECHR 2006‑VII and Herbst v. Germany, no. 20027/02, 11 January 2007). Under these exceptional circumstances the Court considers that the application must be regarded as an abuse of the right to petition (see, mutatis mutandis, Řehák v. the Czech Republic (dec.), no. 67208/01, 18 May 2004, and Stamoulakatos v. the United Kingdom (dec.), nos. 41117/98, 41119/98, 42204/98 and 42212/98, 18 January 2001, unpublished).Accordingly, it is appropriate to reject the applications as a whole as an abuse of the right of application pursuant to Article 35 §§ 3 and 4 of the Convention.”
Kanttekening
„(…) In de eerste plaats kan, behoudens indien de wet anders bepaalt, de omvang van de veroordeling geen reden zijn om aan te nemen dat bij een beroep daartegen geen rechtens te respecteren belang bestaat of het instellen daarvan misbruik van recht inhoudt. Voorts is het aan de taak van de rechter in hoger beroep eigen dat hij de door de appellant bestreden gronden waarop de veroordeling berust, opnieuw heeft te onderzoeken. Behoudens categorale uitsluiting bij wet van hoger beroep wegens het geringe belang van de zaak, behoort de geringe omvang van het financiële belang van de appellant bij ongedaanmaking van de veroordeling de rechter niet van dat onderzoek te weerhouden. Ten slotte kan de omstandigheid dat de rechter te kampen heeft met overbelasting niet van invloed zijn op het belang van een partij om gebruik te maken van het rechtsmiddel dat de wet haar toekent.”
Er zijn geen aanwijzingen dat de Hoge Raad in zijn arrest van 22 september 2006 een onderscheid heeft willen maken tussen hoger beroep en cassatieberoep. Daarom moet mijns inziens worden aangenomen dat het oordeel uit 2006 ook geldt/gold voor cassatieberoep.
Mogelijk moet het arrest van 14 oktober 2025 aldus worden opgevat, dat de Hoge Raad daarin is teruggekomen van het oordeel in zijn arrest van 22 september 2006. Het had de voorkeur verdiend dat de Hoge Raad expliciet had gemaakt hoe beide arresten zich tot elkaar verhouden. Dat het arrest van 14 oktober 2025 is gewezen door slechts drie leden van de Hoge Raad, en niet door vijf leden, is overigens een contra-indicatie voor de juistheid van de stelling dat de Hoge Raad zou zijn teruggekomen van zijn arrest uit 2006.

Advocaat bij de Hoge Raad – Doctor in de Rechtsgeleerdheid