Noviomagus. In de nieuwe editie van het Maandblad voor Vermogensrecht heeft W.A.K. (Pim) Rank zijn licht (wederom) laten schijnen over koerswijzigingsschade. Aanleiding hiervoor vormde onder meer ‘s Hogen Raads door mij uitgelokte, casserende, arrest PVB/DST, waarover ik eerder bericht heb op deze veelgelezen blog.
In zijn lezenswaardige bijdrage zet prof. Rank uitgebreid het juridisch kader inzake koerswijzigingsschade uiteen, en de reeds eerder door hem geconstateerde knelpunten daarbij. Eén van de problemen met het door hem gekarakteriseerde ‘open stelsel’ van art. 6:125 BW is dat steeds nagegaan zal moeten worden hoe de crediteur de hem toekomende geldsom zou hebben besteed als hij deze tijdig zou hebben ontvangen.
Deze kwestie was ook aan de orde in PVB/DST. DST was namelijk vanaf 7 maart 2002 in verzuim om aan PVB $ 4.000.000 te betalen. Pas op 13 april 2018 heeft DST de hoofdsom van $ 4.000.000 inclusief rente aan PVB betaald. Op deze 13de april was de koers van de euro ten opzichte van Amerikaanse dollar 1,23. Op 7 maart 2002 was deze koers 0,88. Oftewel: een vrij significant koersverschil, dat aanleiding gaf om een eis in te stellen van € 1.293.421 wegens koerswijzigingsschade. Volgens het Hof kon die eis slechts worden toegewezen indien vast zou komen te staan dat PVB – in het hypothetische geval dat DST tijdig zou hebben betaald – op 7 maart 2002 de US dollars voor euro’s zou hebben ingewisseld én dat PVB op 13 april 2018 de ontvangen US dollars heeft ingewisseld voor euro’s.
In het door mij ingestelde cassatieberoep oordeelde de Hoge Raad dat voor het aannemen van het bestaan van koerswijzigingsschade in beginsel voldoende is dat de koers van het geld tot betaling waarvan de verbintenis strekt, is veranderd op voor de schuldeiser nadelige wijze ten opzichte van het geld van een ander land en dat de waarde van het geld van dat andere land voor de schuldeiser relevant is. De omvang van de schade bestaat in beginsel uit het verschil tussen de waarde van de betaling tegen de koers op het moment van intreden van het verzuim, en de waarde tegen de koers op het moment van betaling. Het staat de rechter vrij bij de begroting van de koerswijzigingsschade op de voet van art. 6:97 BW in zekere mate te abstraheren van de concrete omstandigheden van het geval, in het bijzonder in commerciële verhoudingen, aldus de Hoge Raad.
Volgens prof. Rank komt de Hoge Raad door aldus te oordelen in belangrijke mate tegemoet aan zijn eerdere bezwaren tegen het in art. 6:125 BW neergelegde open stelsel. Hij ziet als voornaamste winst van de uitspraak dat in beginsel niet behoeft te worden nagegaan hoe de crediteur de hem toekomende geldsom zou hebben belegd of besteed als hij deze tijdig zou hebben ontvangen. Wel plaatst hij vraagtekens bij de woorden ‘in beginsel’ in ’s Hogen Raads arrest. Want die roepen de vragen op wat er dan méér nodig is, wat voor tegenbewijs de schuldenaar in dit verband kan leveren, wat voor aanvullend bewijs de schuldeiser dan moet leveren, en hoe die woorden te rijmen zijn met de door de Hoge Raad gevolgde abstracte benadering. Vragen die in een toekomstige cassatieprocedure aan bod kunnen komen.

„{…} ingenieuze en soms verrassende wijze waarop Van Swaaij zijn vondst ontvouwt en uitwerkt {…} meeslepende werking { …} nieuwe dogmatische vondst {…}”
W. Snijders, oud-Regeringscommissaris voor het NBW en oud-vicepresident van de Hoge Raad, Bespreking proefschrift van mr. J.H.M. van Swaaij, Maandblad voor Vermogensrecht (2011)



















