Noviomagus. De Hoge Raad heeft gisterenochtend gecasseerd in een zaak waarin kantoorgenoot Roderic ter Rele en ik het cassatieberoep ingesteld hadden. Dit arrest is van belang voor schadevergoeding bij letselschade. De Hoge Raad ging contrair aan de (tot verwerping strekkende) conclusie van A-G Lindenbergh. En eerder was in deze zaak door een advocaat van een ander kantoor een negatief cassatieadvies gegeven. De second opinion van Roderic en mij was (dus) een positief cassatieadvies.

Casus en oordeel Hof

X heeft door een medische fout in een ziekenhuis een zuurstoftekort ondervonden, wat tot ernstige blijvende beperkingen heeft geleid. Hij is onder meer afhankelijk van een rolstoel en voor zorg en begeleiding volledig afhankelijk van derden. Het ziekenhuis heeft aansprakelijkheid erkend. Het geschil tussen X en het ziekenhuis betreft (de hoogte van) de schadevergoeding die het ziekenhuis betalen moet. Hierbij ging het onder meer om de vraag of X recht heeft op een vergoeding voor zorg die hem door een vriendin verleend was. Het Hof Den Haag beantwoordde deze vraag ontkennend bij arrest van 13 februari 2024. Het  oordeelde als volgt (rov. 6.29):

„{…} dat – zoals door AZM is aangevoerd – de omstandigheid dat [de vriendin] zorg heeft verleend aan [X], niet automatisch met zich brengt dat redelijk is dat [X] (met een beroep op HR 5-12-2008, ECLI:NL:HR:2008:BE9998) de kosten van deze zorg op AZM kan verhalen. Nu vaststaat dat i) [X] [de vriendin 1] niet heeft betaald voor deze zorg, ii) de (zorg)relatie/arbeidsovereenkomst tussen [X] en [de vriendin] inmiddels ten einde is en iii) [de vriendin] daarbij aan [X] finale kwijting heeft verleend, zodat vaststaat dat zij niet (alsnog) aanspraak maakt op vergoeding door [X] van deze door haar verleende zorg, valt – zonder nadere toelichting – niet in te zien dat de redelijkheid gebiedt dat AZM aan [X] een vergoeding betaalt voor de door [de vriendin] kosteloos aan [X] verleende zorg. Uit niets blijkt immers dat [X] voornemens is de van AZM gevraagde vergoeding aan [de vriendin] te voldoen. Dit betekent dat ook de tweede incidentele grief slaagt.”

Het cassatiemiddel

Het door ons opgestelde cassatiemiddel klaagde:

„Van een onjuiste rechtsopvatting geeft blijk en/of onbegrijpelijk is het oordeel in rov. 6.29 dat zonder nadere toelichting niet zou vallen in te zien dat de redelijkheid gebiedt dat
AZM aan [X] een vergoeding betaalt voor de door [de vriendin] kosteloos aan X verleende zorg, nu immers uit niets blijkt dat X voornemens is de van AZM geëiste vergoeding aan [de vriendin] te voldoen.

Immers, het hof heeft miskend dat in geval van letselschade, waarvan in casu sprake is,[1] zorgkosten vergoed moeten worden, ook indien de betreffende werkzaamheden in feite verricht worden door personen die daarvoor geen kosten in rekening (kunnen) brengen.[2] Dit namelijk indien de benadeelde ten gevolge van het letsel niet in staat is om de werkzaamheden zelf te verrichten, voor zover het gaat om werkzaamheden waarvan het in de toestand waarin het slachtoffer verkeert normaal en gebruikelijk is dat zij worden verricht door professionele, voor hun diensten gehonoreerde hulpverleners. Althans, zou het hof dit niet miskend hebben, dan is zijn oordeel onbegrijpelijk in het licht van het voorgaande.”

De tot verwerping strekkende conclusie van A-G Lindenbergh

In zijn conclusie komt A-G Lindenbergh, op basis van een uitvoerige uiteenzetting tot de gevolgtrekking dat voor door een derde reeds verleende zorg de derde op grond van art. 6:107 lid 1 BW een eigen aanspraak op vergoeding toekomt, omdat de schade zich in zoverre naar hem heeft verplaatst. Na vervolgens geschreven te hebben dat hem „uitgangspunt”  lijkt te zijn dat voor zover de schade zich naar een derde verplaatst heeft, de gekwetste in zoverre geen schade meer lijdt en hem dus ook geen aanspraak op vergoeding daarvan toekomt, schrijft de de A-G dat de Hoge Raad in het Rijnstate-arrest voor art. 6:107 BW een uitzondering op het hiervoor genoemde uitgangspunt „lijkt” te aanvaarden. Na de betreffende overweging van dit arrest geciteerd te hebben, schrijft de A-G (onderstreping toegevoegd):

„In de literatuur wordt uit deze overweging de conclusie getrokken dat zowel de gekwetste als de derde ‘de vordering van art. 6:107’ kan instellen.25 Dat onderkent echter onvoldoende dat verschillende vorderingen aan de orde kunnen zijn. Voor zover het gaat om in de toekomst te lijden schade komt mijns inziens exclusief aan de gekwetste een vordering toe. Die vordering kan de gekwetste op art. 6:96 BW baseren. Ten aanzien van schade die reeds voor rekening van een derde is gekomen (verplaatste schade), geldt dat de derde op grond van art. 6:107 BW een eigen aanspraak op schadevergoeding heeft. Ik zie niet in waarom de gekwetste de ‘bevoegdheid’ zou (moeten) hebben om (ook) díe vordering in te stellen.”

In die in de conclusie opgenomen voetnoot 25  wordt vermeld: Vgl. annotator Vranken in zijn noot onder het arrest onder 9. Zie evenwel P.W. Blok, ‘Het vorderingsrecht van de gekwetste’, in: F.T. Oldenhuis & H. Vorsselman (red.), Derdenschade, Boom Juridische uitgevers: Den Haag 2015, p. 67-77, die dit (terecht) problematiseert.”

Ons schriftelijk commentaar op de conclusie (borgersbrief)

In onze borgersbrief  schreven wij (alineanummers  weggelaten en onderstreping toegevoegd):

„ Weliswaar constateert CPG-§ 3.19 met juistheid dat uit rov. 3.7 van het Rijnstate-arrest[3] in
de literatuur de conclusie getrokken wordt dat zowel de gekwetste als de derde een vordering kunnen instellen tot vergoeding van schade als bedoeld in art. 6:107 lid 1, letter a, BW. Maar CPG-voetnoot 25 wekt ten onrechte de suggestie dat slechts één auteur die conclusie zou trekken. Want veel meer auteurs trekken die conclusie.[4]

Anders dan gesuggereerd wordt in CPG-§ 3.18 t/m 3.21, bestaat er geen aanleiding om terug
te komen van het zojuist genoemde oordeel in het Rijnstate-arrest. Immers, de mogelijkheid dat zowel de gekwetste als de derde een vordering instellen, geeft hun de flexibiliteit om schadevergoeding te vorderen op de wijze die hen het beste past. Niet in te zien valt waarom hun deze flexibiliteit ontnomen zou moeten worden. Bovendien zou het, gezien de rechtszekerheid, ongelukkig zijn indien Uw Raad zou terugkomen van het genoemde oordeel in het Rijnstate-arrest, laat staan indien dat zou gebeuren zonder overgangsrecht.”

Oordeel Hoge Raad

Het cassatiecollege oordeelde (lay-out iets anders en voetnoten weggelaten):

„Onderdeel 1 van het middel richt klachten tegen het oordeel van het hof in rov. 6.29 dat niet valt in te zien dat de redelijkheid gebiedt dat AZM aan [eiser] een vergoeding betaalt voor de door [betrokkene 1] verleende zorg, nu uit niets blijkt dat [eiser] die vergoeding aan [betrokkene 1] zou betalen. Het onderdeel klaagt onder meer dat dit oordeel onjuist is omdat de door [betrokkene 1] verleende zorg werkzaamheden betreft die [eiser] niet zelf kan verrichten, en waarvan het in de toestand waarin [eiser] verkeert normaal en gebruikelijk is dat zij worden verricht door professionele, voor hun diensten gehonoreerde hulpverleners. Die werkzaamheden moet AZM aan [eiser] vergoeden, ook als [betrokkene 1] daarvoor geen kosten aan [eiser] in rekening heeft gebracht, aldus het onderdeel.

3.2.1

Uitgangspunt bij de berekening van de omvang van een wettelijke verplichting tot schadevergoeding is dat de benadeelde zoveel mogelijk in de toestand moet worden gebracht waarin hij zou hebben verkeerd indien de schadeveroorzakende gebeurtenis zou zijn uitgebleven. Hieruit volgt dat zijn schade in beginsel moet worden berekend met inachtneming van alle omstandigheden van het concrete geval. Dit geldt ook wanneer sprake is van letselschade.

3.2.2

In geval van aansprakelijkheid voor letselschade moet de aansprakelijke persoon de kosten van verzorging en verpleging aan de benadeelde vergoeden indien laatstgenoemde ten gevolge van het letsel niet langer in staat is de desbetreffende werkzaamheden zelf te verrichten, voor zover het gaat om werkzaamheden waarvan het in de situatie waarin de benadeelde verkeert, normaal en gebruikelijk is dat zij worden verricht door professionele, voor hun diensten gehonoreerde hulpverleners. Dit is niet anders indien die werkzaamheden in feite worden verricht door derden die daarvoor geen kosten in rekening (kunnen) brengen aan de benadeelde.5 Art. 6:107 lid 1, aanhef en onder a, BW kent aan die derden hiervoor een eigen recht op schadevergoeding toe. Dit eigen recht op schadevergoeding van de derde doet niet af aan de bevoegdheid van de benadeelde om ook zelf vergoeding van deze schade te vorderen. De vorderingsrechten van de benadeelde en de in art. 6:107 lid 1, aanhef en onder a, BW bedoelde derde bestaan dus naast elkaar. Daarbij verdient aantekening dat, indien de aansprakelijke persoon de schade heeft vergoed aan de derde die kosten ten behoeve van de benadeelde heeft gemaakt, hij ook tegenover de benadeelde is bevrijd, en omgekeerd.

3.3

Uit het voorgaande volgt dat voor toewijsbaarheid van de vordering van de benadeelde tot vergoeding van door een derde verleende zorg, niet vereist is dat de benadeelde tegenover de derde verplicht is tot betaling voor die zorg, noch dat de benadeelde de te ontvangen vergoeding aan de derde doorbetaalt. Het oordeel van het hof dat niet valt in te zien waarom de redelijkheid gebiedt dat AZM gehouden is tot betaling van de vergoeding aan [eiser] nu uit niets blijkt dat [eiser] die vergoeding aan [betrokkene 1] zou betalen, getuigt dan ook van een onjuiste rechtsopvatting.”

Ten slotte

Het is mooi om weer een steentje bijgedragen te hebben aan de rechtsontwikkeling.  Al helemaal omdat in casu de Hoge Raad in een door ons ingesteld beroep gecasseerd heeft en dit gebeurd is na zowel een tot verwerping strekkende conclusie namens de Procureur-Generaal bij de Hoge Raad en na eerder negatief cassatieadvies  van een andere cassatieadvocaat.  En eervol zij vermeld dat letselschadebehandelaar  mr. Raoul  van Dort na dat negatieve advies de winnende aanhouder was: hij wendde zich tot mij en was vasthoudend.

Een link naar ’s Hogen Raads arrest staat HIER.

 

 

[1]. Bestreden arrest-rov. 1.1 en 3.1 (letters d, f en h).

[2]. HR 18 februari 2022, ECLI:NL:HR:2022:272, rov. 3.2.2; HR 12 december 2008, ECLI:NL:HR:2008:BE9998, rov. 3.5.1; HR 6 juni 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF5891, rov. 3.4; HR 28 mei 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZC2912, rov. 3.3.2.

[3]. HR 5 december 2008, ECLI:NL:HR:2008:BE9998, rov. 3.7 (voorlaatste volzin): „In dit licht doet het feit
dat art. 6:107 BW, onder de in die bepaling genoemde omstandigheden, aan derden een eigen recht op schadevergoeding toekent, niet af aan de bevoegdheid van het slachtoffer om, in een geval als het onderhavige,
ook zelf vergoeding van deze schade te vorderen.”
Zie ook HR 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793, rov. 2.4.8 (laatste alinea).

[4]. Zie o.a. S.D. Lindenbergh, Tekst & Commentaar Burgerlijk Wetboek, commentaar op art. 6:107 BW, nr. 3
(letter b); S.D. Lindenbergh & I. van der Zalm, Schadevergoeding: personenschade (Mon. BW nr. B37) 2015/13.2; A.T. Bolt, Groene Serie Schadevergoeding, art. 6:107 BW, aant. 5.1 en 5.5.2; R.W.E. van Leuken, M.M.C. van de Moosdijk & V. Tweehuysen, Hartkamps Compendium van het vermogensrecht 2017/21.10.7 (nr. 405); H. de Hek, Sdu Commentaar Vermogensrecht, commentaar op art. 6:107 BW; T. Hartlief, Verbintenissen uit de wet en Schadevergoeding (SBR 5) 2024/253; R. Rijnhout, Schadevergoeding voor derden in personenschadezaken (diss. Utrecht) 2012, § 2.3 (alinea 1 en 2) en 3.3.1 (laatste alinea); D.A. van der Kooij, Relativiteit, causaliteit en toerekening van schade (diss. Rotterdam) 2019, § 15.2.3 (nr. 574).