Noviomagus. In een zaak waarin ik bij de Hoge Raad verweer voerde heeft de Hoge Raad afgelopen vrijdag (2 dezer) een voor mijn cliënten gunstig arrest gewezen. Het gaat in deze zaak om een processuele valkuil waarin de wederpartijen van mijn cliënten gevallen zijn zònder daar nog uit te komen.

foto-bureau-december-2016

Hedenmiddag op kantoor (foto Joost Moorman, iPhone 7)

Geciteerd zij uit de conclusie (§ 4.10) van A-G Wesseling-van Gent en besef alvast dat appellanten in casu niet verschenen op de door geïntimeerden (mijn cliënten) bij wijze van anticipatie vervroegde roldatum:

„Een appellant loopt vanaf het moment dat hij de appeldagvaarding heeft uitgebracht, de kans dat de geïntimeerde een anticipatie-exploot uitbrengt. Daardoor wijzigt zijn procespositie niet: hij blijft eiser, alleen de eerste roldatum is gewijzigd, namelijk naar voren gehaald. Het gevolg van het voorschrift dat de eiser het griffierecht is verschuldigd vanaf de eerste roldatum is dat hij het griffierecht eerder is verschuldigd. Het behoort tot de taak van de procesadvocaat van de appellant om daarop te letten.”

In casu

Verzekeraars (hierna: „Achmea c.s.”) gingen bij exploot van 10 oktober 2014 in appèl tegen een vonnis waarbij mijn latere cliënten in het gelijk gesteld werden en dagvaardden laatstgenoemden voor het betreffende hof tegen de roldatum van 2 december 2014.
Daarop hebben mijn cliënten bij anticipatie-exploot van 31 oktober 2014 de roldatum vervroegd naar 11 november 2014 en de zaak ook op de rol van deze datum aangebracht. Achmea c.s. zijn niet verschenen. Tegen hen is verstek verleend. De zaak is overeenkomstig art. 123 lid 1 in verbinding met art. 353 lid 1 Rv verwezen naar de roldatum van 25 november 2014 voor “Procesvertegenwoordiger stellen appellant + afwachten betaling griffierecht appellanten, uiterste betaaldatum 9-12-2014”.
Op de roldatum van 25 november 2014 heeft zich geen procesvertegenwoordiger voor Achmea c.s. gesteld. De zaak is toen twee weken aangehouden en verwezen naar de rol van 9 december 2014 voor “Beraad geïntimeerde (vorderen ontslag van instantie als aangekondigd in het exploot van anticipatie?)”.
Op de roldatum van 9 december 2014 heeft zich een advocaat gesteld voor Achmea c.s. Op de roldatum van 9 december 2014 is geconstateerd dat de betaling door Achmea c.s. van het griffierecht nog niet had plaatsgevonden. Omdat die betaling op 9 december 2014 tot 24.00 uur kon plaatsvinden, is de zaak aangehouden en verwezen naar de roldatum van 16 december 2014 om op die datum na te gaan of toch nog tijdige betaling door Achmea c.s. had plaatsgevonden. Op laatstgenoemde roldatum is gebleken dat de betaling door Achmea c.s. niet tijdig had plaatsgevonden.

Het hof heeft bij arrest van 10 maart 2015 geoordeeld dat het griffierecht niet tijdig was voldaan, het beroep van Achmea op de hardheidsclausule afgewezen en mijn cliënten ontslagen van de instantie (art. 127a lid 2 Rv juncto art. 353 lid 1 Rv).

Achmea c.s. stelden cassatieberoep in, ofschoon ingevolge het vierde lid van art. 127a Rv tegen beslissingen ingevolge het tweede en derde lid van dit artikel geen hogere voorziening openstaat.

Rechtsmiddelenverbod

In hun cassatiedagvaarding werd door Achmea c.s. niet vermeld dat en waarom er in casu sprake zou zijn van een doorbrekingsgrond, zoals ik de Hoge Raad voorgehouden heb.  Uiteraard heb ik ook inhoudelijk verweer gevoerd. De Hoge Raad oordeelde:

„4.2.2  Ingevolge het vierde lid van art. 127a Rv staat tegen beslissingen ingevolge het tweede en derde lid van die bepaling geen hogere voorziening open. Een tegen een dergelijke beslissing gericht cassatieberoep is desondanks ontvankelijk indien wordt aangevoerd dat de rechter buiten het toepassingsgebied van het tweede of derde lid van art. 127a Rv is getreden, dat tweede of derde lid ten onrechte buiten toepassing heeft gelaten, dan wel bij de behandeling van de zaak een zodanig fundamenteel rechtsbeginsel heeft veronachtzaamd dat van een eerlijke en onpartijdige behandeling van de zaak niet kan worden gesproken (HR 18 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3630, NJ 2016/33).

4.2.3  Het middel klaagt over beslissingen waarbij het hof toepassing aan art. 127a Rv heeft gegeven. Zodanige beslissingen worden door het rechtsmiddelenverbod van het vierde lid bestreken. Dat die toepassing berust op een uitleg van art. 3 lid 3 Wgbz die, naar het middel betoogt, onjuist is, maakt dat niet anders.

Aan het door de wetgever met art. 127a lid 4 Rv beoogde doel zou voorts te zeer afbreuk worden gedaan als beroep wel zou openstaan tegen rolbeslissingen die voorafgaan en ten grondslag liggen aan beslissingen waartegen rechtsmiddelen zijn uitgesloten.
Achmea c.s. hebben zich niet erop beroepen dat zich in deze zaak een van de voormelde gronden voor doorbreking van het rechtsmiddelenverbod voordoet.
Achmea c.s. kunnen derhalve niet in hun beroep worden ontvangen.”

Een link naar ’s Hogen Raads arrest staat HIER.